beginsel door velen aanvaard en stichtte genoeg onheil en verwarring, vooral bij hen, die niet instinktief naar den steun van een vasten versvorm grepen. En de schoone versvorm, hoe vaak werd die niet individualistisch verkracht ! Zelf bleef Kloos tot zijn dood toe altijd vasthouden aan het sonnet, dat bij hem tot schablone werd, tot een volmaakte verstarring als een cel, waarin hij levenslang strafzat. Hij bleek niet in staat, het spel te doorzien, dat de duivel met hem dreef.. Zelfbehaaglijk ging hij aan zijn schrijftafel zitten ; van de pijn des barens, van de moeilijkheden en worstelingen van den kunstenaar om tot de hoogste uitdrukking van zijn vers te komen, voelde hij niets meer ; hij ging schrijven, als hij een soort lichamelijke gewaarwordingen kreeg, welke begonnen met een kriebeling in zijn onderarm. Hij vond zijn mediamiek-automatische sonnettenkalkerij heel prettig en schreef maar door, nu en dan een goede regel zoowaar, enkele goede woorden ertusschen door, en voor de rest verzen, verzenleuterij zonder zin en bekoring, een totale verwording van den « lamzaligsten aller vormen », — zooals hij het sonnet noemde op Ten Kate s voetspoor doch zonder dien te vermelden, — tot den rampzaligsten. De « binnengedachten », die nooit naar buiten hadden mogen komen !

Want Kloos ging, eenmaal dien sonnetvorm meester (?), en die « universeele uitdrukking » niet meer eerbiedigend, den vorm uitbuiten voor alle onbenullige overpeinzingen van zijn teugellooze zelfzucht en eerzucht, en zóó werd wat zijn troon had kunnen zijn en inderdaad geweest was, tot zijn armzaligen dichterkerker, waarin hij zich nog steeds een koning noemde. Zijn dagelijksche troonsbeklimming werd een ijdele schijnvertooning.

Hier komen wij op het roemrijke gedeelte van dit leven, zoo vol mislukkingen en slechte voorbeelden ook voor anderen. Kloos, in den aanvang overstelpt door volheid van nieuwe aandoeningen, begon met een groot dichter te wezen. Hij was, in weerwil van zijn sonnettendrift, niet de bezonnen, welbewuste bouwer in strenge zelftucht, hij was de sonnettenzanger op het gehoor en liet zich verder drijven op den stroom zijner gevoelens als de Aeolusharp op de winden, die van vele kanten kwamen opzetten. (Helaas, dat het instrument later wat roestig, knarsend en valsch van toon wierd). Winden, losgeborsten uit de diepste schuilhoeken der ziel, onbelet, ongehinderd, en verklankt door een breed, majestatisch harpwonder, groot van golving, machtig van geluid of weer wegruischénd en zinderend in wisseling van fijnste modulaties, als een gespeel door de uiterste toppen der loovers. Het is de glorie van Kloos, dat hij zoo volkomen onbevangen de registers van zijn ziel openzette voor alles wat daarbinnen wil-