landsche godsvrucht; zoo wordt de zgn. Graalbeweging, met haar uiterlijk vertoon en zuidersche luidruchtigheid, door zeer velen in Rijks-Nederland, niet het minst door geestelijken, als iets vreemds en niet met den volksaard strookend afgewezen)» dat wij trouw zijn zonder misbaar, hart hebben zonder aanstellerij. Neen ! Deze zoo bescheiden klinkende woorden hebben nog een oneindige diepere beteekenis, die wij door een vergelijking tusschen ons volk en de andere zullen trachten duidelijk te maken.

Hoe staat het met andere volkeren, waarin overtreffen zij ons ! De Romanen winnen het van ons in temperament en zin voor vormen. De Oost-Slaven, de Russen, in onmiddellijk metaphysischen zin (ofschoon de vormkracht er van betwijfeld worden, zooals Dostojewsky en de geschiedenis leeren). De Engelschen hebben een sterken, nuchteren werkelijkheidszin. Maar het is er hun niet om te doen, tot in den grond der werkelijkheid door te dringen, wèl deze doeltreffend te beheerschen, en daardoor worden zij nuttigheidsmenschen (utilitaristisch). De werkelijkheid wordt voor hen overal een nuttig werktuig. In dezen zin hebben zij meer werkelijkheidszin dan wij en, bij niet geringer verbeelding, kracht genoeg om daarnaar te handelen ; zoo konden zij het wereldoverheerschend volk worden.

In deze dingen zijn wij de minderen van al deze volkeren (en bovendien in vele andere dingen nog). Maar voor ons eischen wij op, dat wij de dingen met ernst en innerlijkheid opvatten. Een bescheiden eisch, maar die het hoogste bevat, dat de menschelijke geest bereiken kan. \Vant wat zou een mensch werkelijk hoogers kunnen bereiken, dan alles wat hij op zijn levensweg ontmoet, hetzij als arbeider, als landbouwer, technicus, koopman, geleerde, kunstenaar, wijsgeer, in vollen ernst op te nemen ? Ernst en innerlijkheid — wat zou er dan nog hooger kunnen zijn? In het geheel des levens is alles volkomen ernstig op te nemen. Niet op het uiterlijk rezultaat komt het dan meer aan. Dit ernstige, dit innerlijke, waarin wij niet meer alléén onszélf zijn, dat is de overgave aan de eigenlijke innerlij ke natuur der dingen, tegenover welke wij staan. Zoo dwingen wij de wereld onder macht, zoo breken wij het zegel des levens open. Ik wil dit duidelijker verklaren. Ik zal het eerst negatief uitdrukken. De Engelsche levensgeest is, zooals gezegd, wat men utilitaristisch noemt. Een ieder weet dat en geeft het toe, en de Engelschen gaan daar zelfs prat op. « Utilitaristisch » beteekent: de gedachte van mijn leven richt ik op de nuttigheid, op het succes ; niet de ziel der dingen zoek ik, want aan deze dingen neem ik toch op zichzelf geen aandeel. Zij zijn slechts werktuigen voor mij en ik schenk er dan slechts aandacht aan voor zoo-