« Er slaapt een lied in alle dingen Die daar droomen altijd voort,

En de wereld gaat aan 't zingen,

Treft ge maar het tooverwoord. »

Door het voltrekken van die groote wending, dat wij het innerlijk lied in de dingen hooren en zoo het wezen der dingen zoeken, herkennen wij eerst een leven-buiten-ons, een oorspronkelijk leven naast ons. Door de wereld niet meer als een uiterlijke, louter stoffelijke werkelijkheid, een machine, iets dood-mechanisch te beschouwen, dat ons aan uiterlijk handelen en succes helpt, maar daarboven uit als iets, dat in zichzelf leeft, zijn wij Dietsch.

Wat is nu dat oerleven in de dingen ? Hier kan ik een ietwat moeilijker uitdrukking niet vermijden: het is het bovenzinnelijke, metaphysische, het transcendente — het is het goddelijke in de wereld, dat de Dietsche geest overal in de dingen zoowel als in het heelal zoekt, standvastiger en inniger zoekt dan de westelijke volken. Door de erkenning, dat elke zaak, zij het ook slechts een mechanisch werktuig, een machine, een fabriek, zij het een nog zoo gering ding, een innerlijkheid, een eigen innerlijke wet en innerlijk wezen heeft, hebben wij het begrip van doode stoffelijkheid der dingen overwonnen. De zaak is voor ons niet meer de doode, mechanische, louter uitwendige materie, maar een innerlijkheid. Het ijzer is niet meer een louter nutsding-buiten-ons, louter zwaarte, doode stof, maar een levende kracht, een hoogere waarde, een eigen natuur; het is slechts het kleed van die natuur, van dat geestelijke dat men, in sprookjestaai sprekend, den ijzergeest zou kunnen noemen. Al wat uitwendig is, moet verinnerlijkt worden. En dat juist is een zaak ernstig opnemen: het de uitwendige dingen geleidelijk ontstoffelijken; tot het wezen er van doordringen, een zaak om haars zelfs wil doen — nl. om haar innerlijkheid. De dingen zijn de sluier, waarachter zich het goddelijke verbergt. Wanneer ik de wereld in dezen zin heb, heb ik het wezen der wereld. Als ik de dingen zoo beschouw, heb ik ze anders dan de Fransche of Engelsche geest, niet van buiten (rationalistisch), niet als mij dienstig (utilitaristisch), maar van binnen. Hier ligt de innigste kern van de Dietsche gemoedsrichting. Moge zij ook in de zwaarste stormen van onzen

verindustrialiseerden tijd ongerept bewaard blijven.

★ ★ ★

Is het mij gelukt, de hoofdtrekken van het Nederlandsch karakter te ontsluieren, dan moet de cultureele geschiedenis (1) de uitkomst staven. Laat ik dit in 't kort beproeven.

Waar spreekt de Dietsche geest in de kunstgeschiedenis zijn