'

grootste, duidelijkste woorden ? In de Gothische bouwkunst (die zelf slechts de voortzetting van de Oudgermaansche bouwkunst is). De diepe ernst, de vrome zielsvervoering, het hemelbestormen, dat zich echter tevens ook van de zwaarte van het bestaan bewust blijft en 's levens tragiek in gedrochtelijke waterspuwers, in monsters en grimmige gestalten verzinnebeeldt, — dat alles kenmerkt onze Gothische kunst. Wie in dien geest een Gothische kerk b.v. de Brusselsche St. Goedele, de Iepersche St. Maarten, de Antwerpsche O.L. Vrouw, de Mechelsche St. Romboud, beschouwd en diep in zich opgenomen heeft, heeft datgene met zijn oogen gezien, waarin de Dietsche geest het duidelijkst, het meest ineengedrongen zijn wezen heeft weerspiegeld : den onverbiddelijken, worstelenden ernst, de zuiverste innerlijkheid, die ook het tragische, vreeselijke in het leven niet uit het oog verliezen kan, de vraag naar den zin des levens. Uitwendig gezien, lijkt het leven volkomen zinloos; maar de geest doorvorscht het van binnen.

In de schilderkunst schiepen Rogier van der Weyden en Quinten Matsijs hun aangrijpende werken. Vooral Matsijs' altaar van het schrijnwerkersgilde (beweening van Christus) is een machtige openbaring van de innerlijkheid en den diepen ernst van het Nederlandsche volkskarakter.

Later verschijnt Jacob van Ruysdael, die de tragiek der wereld in zijn zieleschokkende doeken vastlegt.

In de dichtkunst rijst eerst uit den tijd der volkerenverhuizing op de Hildebrandsage, uit wier eerwaardige overblijfselen ons een hard, faustisch noodlotslied tegenklinkt. Dan weer is het de Gudrunsage, die ons de hoofddeugd der Germanen, de deugd hunner deugden, de trouw, toont, zegevierend over lang, bitter leed en na bloedigen strijd nieuw leven barend. Later verschijnt de oerdietsche Vondel, een der grooten onder 's werelds grootsten, met zijn Lucifer, den strijd om het licht, het bestormen des hemels naar het geheim van wereld en leven, die ware « Godenschemering », waarin Goden ondergingen ; met zijn Adam in Ballingschap en zijn Noach. In deze tragediën, die het oervraagstuk der wereld en het steunpunt van zedenwet en geschiedenis, de meest beangstigende vragen van den godsdienst, tot onderwerp hebben, is de diepste grond van den Dietschen ernst bereikt. Dieper kan niemand gaan. Stil en vroom bespiegelend als Memlinc's maagden, ook hij op zijn wijze de Dietsche ziel verklankend, zij het slechts één zijde er van, is Gezelle. Ten slotte weer twee reuzen, faustisch beiden, de eilaas te vroeg gestorven Rodenbach en Verschaeve, beiden dichters der zee, broeders van de zee, van die Noordzee, die ons volk vormde ; diep als zij, ernstig als zij, eeuwig rusteloos als zij in hun hartstochtelijk, maar