bovengenoemd citaat uit den Schijnheilig, en men tot nu toe geen enkele plaats gevonden heeft, waar van dien blauwen staart sprake is x), en' dat bij Justus v. Effen in den Spectator II, 78 te lezen . staat: „bij al de liefhebbers van Holland ben ik lelcend als de bonte hond", en houdt men vooral in het oog , dat de oudste plaats van 'tjaar 1550 ook dat toevoegsel mist, evenals de Duitsche spreekwijze bekannt sein wie ein bunter Hund, dan is het, dunkt me, aan geen twijfel onderhevig, of we moeten dien blauwen staart op rekening stellen van Hooft's comisch vernuft.

Het liedje van verlangen zingen.

Meermalen heb ik de ondervinding opgedaan , dat op de vraag, wat toch eigenlijk dat werkwoord verlangen beteekende, het antwoord luidde: wenschen, begeren. Daar dit onjuist is, heb ik gemeend nog eens in herinnering te moeten brengen, wat Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek aangaande deze spreekwijze mededeelt. In deel II, bl. 22 lezen we: „Hij zoekt het liedje van verlangen, dat is: hij neemt alle middelen te baat om eene hem onaangename zaak uit te stellen. Verlangen is hier niet reikhalzen, maar verlengen, langer maken" »).

Het werkwoord verlangen beteekent hier dus volgens hem verlengen, uitstellen, eene beteekenis, die het van de middeleeuwen tot nu toe heeft gehad. Ten bewijze mogen enkele plaatsen uit middeleeuwsche geschriften en uit die der 17de eeuw dienen; ik deel deze des te eerder mede, omdat Oudemans er geen enkel vermeldt. De vier Heenskinderen (volksboek, uitgave Dr. J. C. Matthes), bl. 184: dat gij u feest en hof doet verlangen veertig dagen, en Seven Vroeden (volksboek), bl. 77 r : ende dat hi den dach van den camp te vechten verlangen wil tot dat gi weder comt In een bundel Verscheyden Bruyloft Dichten ende Liedekens (anno 1611) lees ik, bl, 83:

Soo wierd den eersten mensch de vrouwe by ghegheven,

Daer meed' hy als sich selfs moest tot den eynde leven. Dus hebben dese dan het houwlick aanghevanghen En hebben soo begost de werelt te verlanghen.

') Het Ndl. Wdb. III, 367 citeert ook alleen die plaats.

') Zie Theophilus (editie Verdam), bl. 127.