een overvloeiing van levenslust, welke zich in „allerlei ongewone levendigheid, met insluiting van vocale levendigheid" ontlast. Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over! Spencer geeft tal van voorbeelden om te bewijzen dat wilden plegen te zingen zoo vaak zij opgewonden zijn : heldenfeiten in den oorlog of op de jacht, de daden hunner voorouders, het komen van een' dikken hond, elk voorval „van de komst van een vreemdeling tot een aardbeving" wordt bezongen; en de meeste dezer liederen worden voor de vuist gemaakt. „Onder het roeien zingen de Kust-negers of eene beschrijving van eene minnarij of den lof van eene om hare schoonheid vermaarde vrouw. In Loango doen de vrouwen onder den veldarbeid den akker weergalmen van hare landelijke liederen." Park zegt van de Bambarran: „Zij verlichtten hun' arbeid door liederen , waarvan een voor de vuist werd gemaakt, want ik was zelf daarvan het onderwerp." In sommige deelen van Afrika wordt alles op het geluid van de muziek verricht. Zij zijn zeer ver in het toepassen van de onderwerpen dezer liederen op de gebeurtenissen van den dag. De Maleiers korten hun ledigen tijd met het telkens weer opvatten van een lied, enz. Een van Spencer's aanhalingen verduidelijkt bijzonder goed de manier, waarop naar mijn idee de primitieve menschen hunne liederen aanhieven lang voordat de taal genoeg ontwikkeld was voor de mededeeling van gedachten: „Bij het zingen stelt de Oost-Afrikaner zich tevreden met eenige woorden zonder zin of rijm te improviseeren en herhaalt ze tot hij er genoeg van heeft."

En dit soort van zingen bij alle mogelijke gelegenheden beperkt zich niet tot de wilden; het wordt overal gevonden waar het leven der beschaving binnenshuis de opgewektheid van het leven in de buitenlucht niet gedood heeft; vroeger zong het volk in ons Westelijk Europa veel meer dan nu. De Zweedsche boer Jonas Stolt zegt schrijvende over het jaar 1820:

„Ik heb geleefd in een tijd toen de jongelui van den morgen tot den avond zongen. Destijds galmden ze er lustig op los, zoowel binnenshuis als buitenshuis, achter den ploeg zoowel als op den dorschvloer en bij het spinnewiel. Dit behoort alles tot het verleden; thans is er overal stilte; als iemand eens 't in zijn hoofd kreeg te zingen, zooals wij van ouds deden, dan zou men het balken noemen." 1).

■) Jonas Stolt's Optegnelser, udg. af R. Mejborg, Gopenh. 1890, p. 111.