en de verzuchte uitspraak van scherpe stomme consonanten in het normale Nederlandsch. Zachte consonanten worden verscherpt in pauze, als slotletter van voorvoegsels en van 't eerste lid eener samenstelling. In de schrijfwijze blijkt dit verschijnsel bij ƒ en s (in plaats van v en z), bij de t in want (voegw. en zelfst. nw.), omtrent, schroot, zat, bent, kruit; antwoord, et-, ont-, met--, jonkheer enz. De s is echter oorspr. in huis, loos; was, koos, enz.; de t in riet, niet (zelfstnw.), rit en (uit scherpe th) in vaart, voort, eed, nijd, dood (subst.), ooimoed; de ƒ in wolf, enz.; de ch in hoog, ruig; sloeg, enz. De zachte v, z, g en de th verscherpen onder invloed van de voorafgaande consonant in ontfermen, mettertijd, nochtans, niettemin, Mnl. ontecken.

De p wordt verzacht in samenstellingen voor b, de t voor d en voor d uit th: zeepbel, vaatdoek, ontdekken. J. A. F. L. Baron van Heekeren, Het jaar 1823 in de Nederlandsche letterkunde. Vader IJntema heeft strijd met Bilderdijk en Da Costa geeft zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw. F. B. H e 11 e m a, Over naamvallen (vervolg). De verschillende „defieniesies" van onderwerp worden verworpen; daarvoor komt in de plaats, dat de betrekking van onderwerp tot werkwoord en voorwerp blijkt uit de beteekenis, soms uit de plaats. Verschillende voorbeelden van bepalingen worden gegeven en de term oorzakelijk voorwerp wordt (terecht) als onzin verworpen. Er wordt gewezen op het verkeerde, om een historische indeeling op de tegenwoordige grammatica toe te passen.

5e afl. Logeman, Taalverval of taalontwikkeling. Het artikel is een uittreksel van Progress in Language, bij Otto Jespersen Professor of English in the University of Copenhage, London 1894, waarin de vraag behandeld wordt, of het afslijten van buigingsuitgangen, vormveranderingen en het in gebruik komen der hulpwerkwoorden en andere betrekkingswoorden, de analytische bouw der moderne talen, het vast worden van de woordorde vooruitgang is of achteruitgang. Lang heeft men (Bopp-Schleicher, Max Müller), bevangen door voorliefde voor de oude talen, het laatste gezegd en van toenemende verbastering gesproken en in verband daarmede aan de volgorde: isoleerende, agglutineerende en flecteerende talen geloofd, en aangenomen , dat ieder der laatste talen de twee voorafgaande stadia heeft doorgemaakt, maar zonder dat dit kon bewezen worden en hoewel door Lepsius (1861), Kühn (1883) e. a. (zie Serrurier, de Anthropologie in dienst der Ethnologie, waarin ook de theorie der drie stadiën: monosyllabisme, agglutinatie, flexie, wordt