BOEKBEOORDEELING.

Gijsbrecht van Aemstél, opnieuw uitgegeven door Dr. G. H. Th. Mlyer, 30 ct. Klassiek Lett. Pantheon.

Een uitstekende uitgaaf van het schoone treurspel van Vondel door den heer Meyer kwam uit bij W. J. Thieme en Gie. Zulk een uitgaaf te zien, die vergeleken bij de vorige van Van Vloten, deze ver in de schaduw laat, doet ons Vondel-minnend hart goed. De inleiding is voortreffelijk geschreven en munt uit door helderheid en warme Vondel-liefde, die met klem de aanvallen van afbrekende criticasters te woord staat en weerlegt. Alleen verwondert het me, dat de bewerker blijkbaar niet het hoogdramatische heeft gevoeld van het laatste bedrijf, dat in mijn oog het beste geslaagd is. Hij spreekt er ten minste niet over. Eveneens baart 't mij verwondering, dat nog wordt gesproken van een opvoering op drie Januari. Er is ten minste bij mij geen twijfel, of de eerste opvoering was op vier Januari en op een Zondag. Dat alle schrijvers afgaan op een drukfout van den eersten schrijver, die 't feit vermeldt, toont hun goed geloof, maar zeker weet ik, dat ze 't mis hebben. De historicus, die mij de redenen meedeelde waarom, gaf mij geen verlof, die uit te leggen; dat worde hem overgelaten. Gaarne had ik meer gezien over den merkwaardigen predikanten-twist betreffende den 26en December.

De tekst zelf munt uit door minder drukfouten en betere aanteekeningen aan den voet van de pagina en toont weder, dat de heer Mey r nauwkeurig te werk is gegaan. Wat betreft de aanteekeningen achteraan, ik kan niet nalaten ze hoogelijk te roemen en te waardeeren en vooral dit is een aanwinst geworden bij vroeger. Alleen over nr. 1. Het verwondert me, dat niet vermeldt wordt, dat 't eigenlijke beleg in de maand Mei in den tijd van 14 dagen is afgeloopen. Verder dat niet verhaald wordt, dat van Haemstede en Van Putten de belegeraars waren en niet Willem van Egmond en Diedrich van Haerlem, die beiden reeds dood waren (zie mijne mededeeling in Geschiedenis en Aardrijkskunde 8e jrg. blz. 253). Voorts dat Gozewinus van Amstel niet bij het beleg tegenwoordig was en dus toen niet gedood kan zijn. Gaarne had ik ook een verdediging van Gijsbreght gezien, wat betreft, dat Vondel hem als een held en vroom man afteekent, terwijl sommigen beweren, dat hij als moordenaar van Floris V niet een vroom man was. Ook mis ik bij de sprekende personen den „Bode" van wien ik opmerk, dat Vondel hem niet goed afschildert, daar een bode veronderstelt wordt, iemand uit lagen stand te zijn en dan niet in zulk een dichterlijken overvloed van woorden en rijkdom van schoone vergelijkingen spreekt.

Bij nr. 2 merk ik op, dat ook als reden kan worden opgegeven, hoe Vondel hiermede de kooplieden wil vleien. In plaats van (blz. 101) „den val rijker te kunnen schilderen," las ik liever : den val tragischer te kunnen schilderen. Bij nr. 6 had ik gaarne wat meer over van Putten en van Haemstede gezien, vooral zie ik tot mijn spijt, dat van Haemstede's karakter niet in bescherming wordt genomen. Vondel stelt hier toch den held van 't Manpad voor als een woesteling, die zelfs in die dagen in ieders