hartelust gekweld heb; die van schrik van zijn ezel tuimelde, toen ik het dier bij den teugel greep, en lafhartig zijn geldbeurs overgaf aan den baardeloozen knaap , die toen met zijn proefstuk eer inlegde. Ik denk, dat het je nog heugt!"

5.

„'k Ben toch op 't Haagsche feest Vaandrig geweest!"

Het Haagsche feest is het plunderen van 's-Gravenhage door de Gelderschen onder Maarten van Rossum, in den nacht van 5 op 6 Maart 1528.

6.

Keurmede? — Zie het aangeteekende aan het einde van Lief en Leed in het Gooi, blz. 243.

7.

H Magnificat. Het „sieraad" van de Vesper der RoomschKatholieke Kerk, waarvan Potgieter op blz. 244 gewaagt, is de Lofzang van Maria, het Magnificat geheeten, naar de Latijnsche aanvangswoorden (Lucas 1: 46): Magnificat anima mea dóminum, d. i. Mijne ziel verheft (of looft) den Heer.

Het is bekend, dat men het vaderschap van de zegswijs: „ Blaken en branden is 't sieraad (magnificat) van den oorlog," aan Maarten van Rossum (f 1555) toeschrijft.

Dit fraaie gedicht (o. i. is het zesde couplet — niet naar opvatting, maar naar uitwerking, 't zwakste) is een der vele bewijzen van de waarheid van De Génestet's beweren: „Poëzie schuilt overal", schuilt ook in het gruwelijke. Potgieters dicht doet ons meer bepaald denken aan H. Heine's Die Grenadiere, met dat ontzettende:

Was schert mich Weib, was sohert mich Kind ?

Ich trage weit bessres Verlangen; ■

Lasz sie betteln gehn, wenn sie hungerig sind: —

Mein Kaiser, mein Kaiser gefangen !

VIL Zij.

Langer dan u lief sou zij n. — Om Albert te plagen weidt Otto breed uit over zijn gesprek met de Schoone, tot langdradig wordens toe.