Als 't ochtend wordt, ontwaakt hij, en wil van het leger oprijzen , en, eer Moeder hen verrassen moge, haar verlaten.

„Galathea, ziet, de dagh komt aan!"

zegt hij. Maar zij:

„Neen, mijn lief, wilt noch wat marren;

't Zijn de starren ;

Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 'tis de maen."

Hij:

„Galathee, aenschouwt den hemel wel!"

Zij:

„Laes! Ik zie den dagh toereeden,

„'t Licht uitbreeden Laes! ik zie den dageraedt. De tijdt is snel.

„Waerom duurt de nacht tot t' avondt niet ?"

enz. enz.

Een allerliefst gedichtje, dat Albert Yerwey in zijn uitgaven

van Hoofts Gedichten (S. L. van Looy en H. Gerlings 1893) terecht

als het schoonste roemt van al Hooft's schoone zangen ').

F ir en z a la b ell a — het schoone Florence.

Maar zij n Rozemondt!

„Rozemondt, hoor je speelen nocht zingen Ziet den dageraedt op koomen dringen.

Dartele duyven en zwaenen en mussen Zouden den vaek uyt uw oogen wel kussen;

Zoo 't u luste de doode 4) te ruymen Om de lust van de leevende pluymen."

(Dichtkunstighe Werken van Pieter C. Hooft, uytgegeven door

Jacob van der Burgh , Amsterdam , 1657 , blz. 223).

Wij geven hier dat deel van het oorspronkelijke gedicht van Hooft,

dat Potgieter in proza overgezet heeft, ter vergelijking.

Ginder dwaalt R la er e rond. —

„Klaere zoud' een kransje maeken.

Mits zij hutselt om het kruydt Hippelt daer een vorsjen uyt.

Zij besterft als linnelaeken.

Eèlhart vlieght er toe; en spuyt Snorrendt zap uit wijngaerdbeezen In haer aenzight; en onthaekt AH' haer krop, tot op het naekt:

Daer mee was ze straks 3) geneezen." (Aldaar, blz. 237).

') De lezer verzuime niet, Potgieter's Aanteekening, blz. 244, na te slaan.

2) N.I. de doode pluymen of veeren, d. i. het bed.

3) Aanstonds, terstond.