Haesj en ik groet u. —

„Haesjen op het rennen stelde Beyd' haer loopertjens; zoo gauw Dat ze met haer zooien, nauw Krekte 't kruydtje van den velde Dat gelaan was met den dauw.

Denkt oft binnenst haerder ziele Was van vreez in swaere smart:

Geeraerdt was haer op haer hiele,

Welhem lagh haer in haer hart."

(Aldaar, blz. 236).

En nu Bloemert en E er r ij kj en! —

„Eerrijkjen zat onbelaeden Sluymerlog in 't bolle gras Daer haer schaepjes op dat pas Hunnen honger, graeg, verzaedden.

Bloemert wierp met roozeblaeden In haer aansight, nek en krop.

Haer gelaet begon te strangen;

Hij, gedienstigh, van haer wangen Las ze, met zijn lippen, op.

(Aldaar, blz. 237).

Slechts Pan ontbreekt. — Pan, in de Griekschegodenleer de bosch-, herders- en veldgod, de beschermer der jagers, der vischvangst en der bijenteelt. Hij wordt afgemaald met hoornen, een krommen neus, spitse ooren, een met haar begroeid lichaam , een geitenstaart en bokspooten.

Pan had onderscheidene kinderen, die allen de gestalte en geaardheid van hun vader hadden, op hun bokspooten lachend en vroolijk door bosch en veld huppelden, en dikwijls met hem in hun overmoed zulk een vreeselijk geschreeuw aanhieven, dat menschen en dieren ja zelfs boomen en planten er voor sidderden. Zijn twaalf zonen werden naar hem Panen genoemd, en vervolgens had men nog een aantal Panisten (kleine Panen), die met de Satirs (de moedwillige gezellen van Bacchus) veel overeenkomst hadden.

De mij merende schoone, wier harte verwelkt s ch ij nt.

De minnezang van Hooft, waarop Potgieter hier doelt, is te vinden in bovengenoemde uitgave van Hooft's Dichtkunstige werken door Jacob van der Burgh , blz 223. Wij geven echter de voorkeur aan de lezing, die Albert Yerwey er van geeft op blz. 109 van zijn P. C. Hooft.