Daarom moet hij, die zich tot taak stelt het volk te veredelen en te verheffen, een man zijn van hooge gaven , vol edele zelfverloochening , sterk en groot.

Yan Beers heeft het ideaal van den dichter, zooals hij het zich dacht, veraanschouwelijkt in zijn Maerlant, waar hij hem laat zeggen :

Ja, allen moet de dichter leven ,

Zich zeiven niet! — Wat daar 'tgemoed Der menigte met duister streven Doorvoelt, hij moet het wedergeven ,

Volschapen, en bezield van zijnen hartegloed.

Ja, allen geest de bron der wetenschap doen vloeien;

Elk hart voor eigen waarde en plichtbesef ontgloeien;

Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak ; Den dwingland in zijn vuist het juk des dwangs verbreken Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;

Alom gelijkheid , vrijheid, broederliefde preeken,

Dat is des dichters grootsche taak!

Yoor een zeer groot gedeelte heeft v. Beers zijn eigen eisch nageleefd en het zou niet moeilijk vallen uit zijn gedichten aan te toonen, dat dit ideaal hem steeds heeft voorgezweefd en hij voortdurend getracht heeft het te verwezenlijken. Want dichten moest hij. De poezie was zijn levensadem.

„Mijn leven lang Was een gezang",

heet het in het vers aan zijn boezemvriend August Michiels op diens trouwdag, wanneer hij heeft meegedeeld, hoe elke indruk dien hij ontving, alles wat hem wedervoer, aanleiding gaf tot een Uitstorten in een stroom van poëzy.

Alle kunst staat hoog bij hem aangeschreven, maar „de Poezie is de opperkunst!"

Yan Beers heeft gezongen voor vaderland, voor vrouw, voor vriend.

Het vaderland eischt hem in zijn geheel, zoodat zijn laatste gedachte , zijn laatste wensch het geliefd Vlaanderen bedoelt en den

zegepraal van het Vlaamsch

„de zaak,

Waarvoor (hij) heel ("zijn) leven leed en streed."

En wat haalt in teederheid van uitdrukking, in diepgevoelde levenswaarheid, in wijze hartelijkheid bij de verheerlijking zijner vrouw in „Grijze liefde". Maar hoor den diepen, gemoedelijken toon zijner vriendschap in zijn Confiteor, dat een brief heet aan zijn ouden vriend W. — Pastoor te S. Van zijn jongelingsjaren