dagteekent die vriendschap, gesloten op het Michelsche seminarie , om veertig jaar later zich nog te uiten zoo vertrouwelijk, zoo vol onomwonden waarheid, dat aan dit gedicht — zoo luidt het oordeel van Max Rooses — „een hooge rang verzekerd is niet enkel in de geschiedenis der Nederlandsche poezie, maar ook in die der wereldletterkunde.'1

Een hoogst gewichtige gebeurtenis in het leven van Yan Beers was zijn ommekeer in godsdienstige denkwijze, zijn verwijdering van de kerk, waardoor op vele zijner gedichten een eigenaardigen stempel gedrukt werd. De zaak zelf was natuurlijk genoeg verloopen. Op zijn jeugdig, vroom gemoed had de aanhoudende verdediging der kerk in het college, dat over de wijsbegeerte der geschiedenis aan het seminarie gegeven werd, de uitwerking van het overtollige bewijs. Hij begon zich een overtuiging te vormen, geheel tegengesteld aan die, welke men hem wilde opdringen en sprak die in 't openbaar luidruchtig uit. Wel volgde er berouw over die daad, maar de richting van zijn geest was nu eenmaal vastgesteld. Het vrije denken bleek hem „het hoogste kenmerk onzer menschelijkheid'', waarvoor hij, ingeval men het mocht aanranden, zijn laatste krachten veil zou hebben. Met onverholen genoegen betitelt hij zich dan ook „vrijdenker" en ontleent daaraan het recht zich hier en daar met bitterheid uit te laten over hen, die de tegenovergestelde richting dienen. Men zie in zijn door het staatsbestuur bekroonde gedicht Maerlant de strophe:

Hoe menig herder, die de zielenkudde hoedt,

Betaald met Jezus' heilig bloed,

Is slechts een wreede wolt van binnen;

Hoe menig, die niet is bedacht

Om 't schaap , maar enkel om de vacht,

Waaruit hij schatten mag gewinnen;

en ook de volgende strophe met den aanhef:

O , Christus, naakt aan 't kruis gestorven.

Of men leze in zijn Confiteor de karakteriseering van den geestelijke , helper van zijn vriend S., voorgesteld als een

harteloozen En gi'oven boerenkinkel, die den ploeg Uit luierdij in 't priesterkleed ontvluchtte.

Toch was Yan Beers, die dit in 1880 schreef, sedert 1875 gemeenteraadsheer van Antwerpen. En dat hij als zoodanig ook vast-