huizen afsnijdt„maar een huis van op elkander gestapelde blokken , zooals er heden ten dage nog door de landverhuizers in Amerika gebouwd worden" (Van Dale).

De Toekomst, 5e. Jaarg. 8e. Reeks No. 3.

Pol de Mont wijdt eenige bladzijden aan C. Honigh Al moge deze ook niet tot de dichters van den eersten rang behoord hebben , „hij was toch in zijn zeldzame goede oogenblikken een waar dichter en in die hoedanigheid heeft hij recht op een laatste, oprecht gemeende waardeering van onze zijde."

Zijn werk „munt evenmin uit door rijkdom en stoutheid van vinding als door buitengewone hoedanigheden van vorm. Den polsslag van het leven , den gloed der passie wordt men er nergens of bijna nergens in gewaar, Klankekspressie bezitten zijn verzen nooit, en een zelfgevonden, nieuw beeld treft men in geen twee van zijn stukken aan." „In enkele, zeer enkele stukken overtrof hij zichzelf. Zeer gemakkelijk zijn die in zijn beide bundels aan te wijzen : de dichter schreef ze blijkbaar uit onweerstaanbaren aandrang van zijn gemoed, maar zij zijn echt en onvervalscht en daarom kunst."

Tot deze gedichten behooren volgens Schr. voornamelijk: vlk spreek, van U zoo zelden„ Gevonden„Gedaalder zonne", „Negentien jaren". „Intusschen houd ik het er voorgaat Schr. voort, „dat Honigh, grootendeels door de schuld van „zijn tijd" en de in dien tijd algemeen nog heerschende ideeën, nooit zijn ware veine ontdekt heeft. Ontdekt toch wel, misschien, maar dan zeker zonder er zelf een volkomen juist besef van te hebben. Ik geloof, dat Honigh heel wat hooger zou staan , hadde hij de volkspoezië meer bestudeerd en zich meer van haar eigenaardigheden doordrongen. Er zat in hem een volkspoeët, een populair lyrikus. De deftigheid en de dichterlijke taal hebben dien volkspoëet versmacht." Ten bewijze van die stelling wordt dan gewezen op „ Jan Willemsen" :

Jan Willemsen wou reis uit vrijen gaan,

Ha, ha!

Hij trok er zijn nieuwe pijjakker op aan,

Ha, ha ! enz.

Eindelijk herinnert Schr. aan Honigh's „Oud Nederlandsche Liederen ," waarvan hij vooral noemt „Ke, langet mi enen dronc." Het derde couplet daarvan luidt: