FEU ILLET ON.

ADEL IM BOERENBLOED.

NAAR GEORG HEINRICH DA UB,

DOOR J. A. LINSSEN. — 13.

>Kostelijk", jubelde de barones v. Raesfeld. «Kijk eens, Hilda, hoe ze suizen. Nu nog één ronde! Uw broeder moest echter niet zooveel met de rijzweep werken."

Hilda echter kon er niet naar zien. Het was haar, alsof in het naaste oogenblik iets verschrikkelijks gebeuren zou. Haar hart bonsde in wilde slagen.

s Ha, kijk toch eens, Hilda — «Philosoof" is vóór— o, hoe hij thans jaagt. Maar — o God — wat is dat?"

Een blik der freule — en op hetzelfde oogenblik weerklonk uit haar mond een merg en been doordringende kreet.

De graaf was gestort. Starre, die de eindstreep voorbij gerend was, galoppeerde bliksemsnel terug, toen hij — omkijkend — het ongeluk bemerkte. Hij sprong van zijn paard en bevrijdde den gestorte van de stijgbeugels van het gelukkig pal staand gebleven paard. Harald v. Uhlenhorst echter, die weldra het bewustzijn weer teruggekregen had, wilde reeds weer opstaan, toen de dames en heeren op de plaats van het ongeval waren aangekomen. Onwillig stiet hij Theo's hand terug, die hem ondersteunen wilde.

Het was hem, daar hij slechts een lichte kwetsuur opgeloopen had, reeds na enkele minuten mogelijk, strompelend het terrein te verlaten — anders dan hij 't zich gedroomd had. Tandenknarsend moest hij de lofspraak aanhooren, waarmede de dames Theo om zijn prachtige houding en de brave daad na zijn overwinning overlaadden. Zelfs Hilda, zijne zuster, reikte — hem de hand !...

Na de rennen,, welke weldra geeindigd waren, volgde in de tent een klein gelag, waarbij de dames van den gastheer bedienden. Eenige adellijke gasten uit de nabuurschap deden hun best, de gunst van Hildegonda te winnen; maar zij was heden niet tot schertsen geneigd en wees de haar gebrachte vleierijen beleefd, maar duidelijk af. Slechts toen de uitdeeling der prijzen begon, en zij de étuis met de cognacglazen en de fijne kristallen karaf in Theo's handen legde, flikkerde het in hare oogen op.

«Nogmaals mijn hartelijke gelukwensch, mijnheer Starke."

♦ Mijn besten dank, genadige freule."

Kort daarop knoopte de gastheer met den overwinnaar een gesprek aan. Wie de beide mannen daar, op een heining langs de weide leunend, beschouwde, zou gedacht hebben, vrienden voor zich te zien, die elkaar reeds jaren lang kenden.

Starke, aan het ongeval van den officier denkend, zeide juist:

«Het is me zeer onaangenaam, dat mijnheer uw zoon dit ongeluk treffen moest. Is hij naar huis gereden ?"

»'t Heeft niets te beteekenen, beste Starke — slechts 'n lichte kwetsuur. Een paar dagen rust — dan loopt hij weer rond. 't Beteekent heelemaal niets. Is u de dag anders bevallen:"

«Dank u! Ik heb me zeer goed vermaakt".

«Ik zou wel graag meermalen zulke rennen entre nous organiseeren! Mag ik nog eens op mijn vroegeren wensch betreffende uwe weiden terugkomen?"

Starke zag een oogenblik als nadenkend naar den grond en zijn voorhoofd vertoonde diepe plooien. Er ging hem op dit oogenblik van alles door het hoofd.

«Ik zou deze weilanden niet gaarne verkoopen", zeide hij toen.

»Doe het dan ongaarne!" antwoordde de graaf aandringend.

Weer een korte pauze. Op dat oogenblik richtte Theo als toevallig zijn blik in de richting der tent, waar hij de freule ■bemerkte, die naar hen keek. Zou hij dit oogenblik voorbij laten gaan, zonder den graaf aan zich te verplichten? Hij antwoordde dus aarzelend:

»Welnu, mijnheer de graaf — als er u zooveel aan het bezit van die paar morgen gronds gelegen is, wil ik ze afstaan."

Over den prijs was men het spoedig eens.

«Wanneer moet ik de tweeduizend thaler betalen ?" vroeg de graaf.

«Naar believen! — ik heb daarmee geen haast," antwoordde Theo Starke.

« Deze koop bezorgt me zulk een vreugde, dat hij met 'n flinke teug dient bezegeld te worden," meende de graaf, den arm van den jongen landheer grijpend. »Kom — ik veronderstel, dat er nog wel 'n flesch voor ons in het ijs staat. Hilda moet ons die inschenken."

Toen de zon onderging, stond men in groepen bijeen, om zich voor het vertrek gereed te maken. Eenige rijtuigen van verder af wonende gasten waren reeds weggereden.

Daar wees Theo Starke de jonge gravin op een langs de heining wandelend kinderpaar. Dat waren Hilda's kleine kamenier en haar broer, de staljongen Frans, die daar de bonte lotgevallen der laatste dagen bespraken. En het groote paar zag, hoe Maria plotseling voor haar broer staan bleef, zich aan hem oprichtte en hem kustte.

«Broeder en zuster," zeide de freule als tot zich zelve. Theo Starke echter maakte zwijgend een buiging voor haar en ging met groote stappen heen.

XV.

Frans Kürling had op zijn eersten Zondag in zijn nieuwen dienst den ouden Pastoor Volkenhoff bezocht. Het hart van den knaap was bezwaard met eene vraag, welke hem had beziggehouden ondanks de rennen en alle eerste aantrekkelijkheden van zijn nieuwe positie en vreemde omgeving.

«Mijnheer Pastoor," vroeg hij, «weet u niets van den dood van onzen vader? «Hij zeide «onzen", alsof zijn kleine zuster bij hem was, zoo zeer was hij ervan overtuigd, dat ook zij vurig verlangde, meer over het ongeluk te vernemen.

«Jij wilt weten, lieve jongen, wie het gedaan heeft ?" zeide de grijze priester vragend. Het bloed steeg den knaap naar het voorhoofd, en stokkend bracht hij uit: «Ja — ik zou het gaarne weten."

«Dat weet alleen God!"

«Is er heelemaal niets van uitgekomen?"

«Neen," zeide de priester treurig.

Dat wilde den jongen niet in het hoofd. Hij droomde en peinsde erover, dat hij zijn ongelukkigen vader wreken moest. O, ware hij toch maar in de nabijheid geweest, toen het verschrikkelijke gebeurde. Door bosch en heide ware hij den met zijns vaders bloed bevlekten schurk gevolgd en zou hem reeds gevonden hebben. En dan !...

Theo Starke benutte den Zondag-namiddag voor de studie. Slechts één keer liep hij de hofstede rond. Vandaag had hij boven in zijn kamer aan het raam gezeten en over het reeds in bonte herfstkleuren gehulde landschap in het Roerdal wereld-vergeten blikken gezonden. Waar men in zulke uren van droomt. . Ach, rukte men eens de fantasie uit hare schuilhoeken weg — hoe ledig ware het leven! Neen — liever zoo! Al zijn het ook bittere gedachten, aan een meisje te denken, dat zoo hoog boven iemand staat, als de zon boven het dal daar.

Karel v. Hulkap en Frits Rendbürg mochten met alle recht met de freule dwepen en aan hunne huldiging de naar den codex van Knigge geregelde uitdrukking geven. En hij ?... Ieder ander — Willem v. Wessenried en Henri Steinfurt — als zij gekomen waren — mochten het doen; hij durfde het niet wagen, zoo iets onzinnigs te beginnen. En toch brandde het in hem met physieke smart, en hij werd sinds het feest niet meer kalm, ondanks al zijn inspanning, om zijn hart het stilzwijgen op te leggen ...