proef te hebben afgelegd, na zeker aantal jaren als gezel met succes werkzaam zijn geweest, zich als meester mogen vestigen. Naar ik meen bestaat deze laatste bepaling in verschillende buitenlandsche wetgevingen, waar de gilde-dwang en de examenplicht ingevoerd zijn.

Deze korte opmerkingen mogen volstaan om de beteekenis van examendwang voor nering en ambacht eenigszins toe te lichten.

Later, wanneer het vraagstuk bij ons meer actueel wordt, zal er wel gelegenheid zijn, om dit onderdeel van het leerlingwezen eens nader principieel te bekijken. E. V.

LE VENSSTANDA ARD EN WONINGHUUR.

De verhouding tusschen levensstandaard en woninghuur heeft tot nu toe bij sociale statistiekers nog weinig aandacht getrokken. Niettemin moet een onderzoek naar die verhouding van zeer veel belang geacht worden.

Enkele jaren geleden verscheen in Duitschland een statistiek over de »Wirtschaftsrechnungen" van gezinnen, die een lager inkomen hadden dan ƒ3000. In die statistiek is vooral op huuruitgaven en de verhouding daarvan tot het totaal-inkomen de aandacht gevestigd.

Bij de groepeering van het materiaal is onderscheid gemaakt tusschen groot-steden, middel-steden en steden met minder dan 20.000 inwoners. Ook de kleinere plaatsjes en het platteland zijn echter opgenomen.

Wat betreft de hoogte der huurprijzen staat Berlijn, en speciaal de voorstad Schöneberg, vóóraan. Daar betaalt een onderwijzer met een inkomen van ƒ2500 aan huur ƒ1144, wat bijna 40 % van zijn inkomen bedraagt. Dit is het hoogste huurprocent, wat bij de 879 betreffende gezinnen voorkomt.

Bij de overige in Schöneberg onderzochte gevallen bleek, dat personen met het kleinste inkomen naar verhouding de hoogste huur betalen. Zoo loopt bij voorbeeld het huurprocent bij 13 arbeiders met een inkomen van ƒ750 a ƒ1100, tusschen 15% en 34.7%, terwijl bij 31 beambten en leeraars, wier inkomen ƒ1450 a ƒ2400 gulden bedraagt, dit procentcijfer zich beweegt tusschen 19% en 29%. Het daalt dus niet zoo diep, maar stijgt anderzijds niet zoo hoog als bij gezinnen met geringer inkomen. De laagste huur van allen betaalt een schrijnwerker, die van zijn inkomen van ƒ1500, ofschoon hij 4 kinderen heeft, slechts ƒ200, dus ongeveer 11% aan huur uitgeeft. Dit is het laagste huurprocent, wat in Schöneberg werd aangegeven.

Deze cijfers, op zich zelf zeer belangrijk, zijn nog van bijzondere waarde, omdat zij een vergelijking mogelijk maken met een in 1906 door R. Kuczinski ingesteld onderzoek. Deze toonde aan, dat de bewoners van Schöneberg met een inkomen van ƒ700 tot ƒ1200 gemiddeld 46% van hun inkomen voor huur uitgaven. Tegenwoordig echter is het hoogste procent, wat dezelfde categorie voor huur uitgeeft, 34, en het gemiddelde is nog aanmerkelijk lager. De huurprijs voor kleinere woningen zou dus gedaald zijn.

Na Berlijn worden gemiddeld de hoogste huurprijzen betaald in Hamburg. De gegevens van die plaats zijn het omvangrijkst; zij betreffen 179 gezinnen, meerendeels met een inkomen van ƒ700-—ƒ1100. Slechts in twaalf gevallen hebben zij betrekking op hoogere inkomens van ƒ1200 tot ƒ2000. Het grootste contingent voor de gegevens leverden arbeiders, handwerkers en lagere beambten. Hier treden de eigenaardigste verhoudingen aan het licht. Zoo betaalt een scheepsbouwer, die slechts een inkomen van ƒ485 heeft, door bijverdiensten het echter opvoert tot ƒ 850, aan huur ƒ271, of ruim 31% van zijn karig inkomen. En een zadelmakersknecht met een inkomen van ƒ890, dat door bijverdiensten van den man, arbeid der vrouw, onderhuur, enz. tot ƒ1190 opgevoerd wordt, ƒ420, dus ongeveer 35%, het hoogste

huurprocent, wat voor Hamburg wordt aangegeven. De laagste huur in Hamburg betaalt een metselaar met negen kinderen, die met verschillende bijverdiensten ongeveer ƒ1820 verdient. Van dit inkomen geeft hij slechts ƒ173 dus ongeveer 9,5% aan huur uit. Hij kan voor dezen prijs slechts een kamer en keuken hebben, of alleen een groote ruime kamer, welke tegelijk als keuken, woon- en slaapkamer dient. Welk een woning-ellende moet bij zoo'n gezin heerschen.

Eenigszins lager dan in Berlijn en Hamburg zijn de huurprijzen te Kiel. Den hoogsten huurprijs betaalt een brouwersknecht, die 26.8% van zijn inkomen voor huur uitgeeft. Het procentcijfer beweegt zich tusschen 13 en 23%. De laagste huur, voor Kiel aangegeven, betaalt een kleermaker met 6 kinderen. Bij een inkomen van ongeveer ƒ850, geeft hij slechts ruim ƒ43 dus 5.1% voor huur uit.

In doorsnee nog lager, en in ieder geval gelijkmatiger zijn de huurprijzen, die in Keulen aan den Rijn betaald worden. Daar werd een onderzoek ingesteld bij 21 gezinnen, wier inkomen in hoofdzaak onder de ƒ1000 bleef. Het uitgegeven bedrag aan woninghuur loopt tusschen 10% en 14%- Het hoogste bedrag betaalt een post-assistent met 23.7%, het laagste, 10.2%, een machinist met 7 kinderen met een inkomen van ongeveer ƒ 1600. In Keulen is reeds voor ƒ80 a ƒ90 een woning met één verwarmbaar vertrek en keuken, en voor ƒ110 a ƒ140 een woning met twee verwarmbare vertrekken en keuken te huren.

Dezelfde verhoudingen als in Keulen treft men aan in Straatsburg: het laagst aangegeven huurprocent bedraagt 10.2%, het hoogst loopt in een geval tot 32%. Zeer laag zijn de huren in Chemnitz, waar de procentcijfers bij een inkomen tot ƒ1000 6 a 16% bedragen. Weer iets hooger zijn de cijfers in Leipzig en Frankfort a. M., waar zij zich bewegen tusschen 14 en 24, 15 en 26; en evenzoo in Dresden, waar het hoogste 31.5% bedraagt.

In Nürnberg, waar, evenals in München, bijna uitsluitend personen met kleine inkomens — in 't algemeen tot ƒ1000, en slechts in twee gevallen tot ƒ1500 — ter sprake komen, loopen de huurprijzen van 7% tot 24%. In München van 8% tot 20%. In München vooral zijn de buitengewoon lage huurprijzen, van ƒ100, ƒ110, ƒ120 enz., die door personen met lage inkomens betaald worden, wezenlijk opmerkelijk; het zijn de laagste huurprijzen, die in de enquete over 't geheel vermeld worden. Misschien ligt de oorzaak hiervan in het feit, dat, zooals professor Max Gruber aangeeft, 59 procent van alle woningen met één vertrek en 49 procent van alle woningen met twee vertrekken z.g. »Teilwohnungen" zijn, d. i. brokstukken van een familiewoning en als zoodanig onvoldoende van elkaar afgescheiden. Men kan zich de ellende in deze kleinste woningen voorstellen, die nog slimmer wordt door het kostgangerswezen. Want een groot aantal van de bij het onderzoek betrokkenen, geeft aan, dat er, buiten de familieleden, „nog een ander mannelijk persoon" in de woning verblijf houdt. Volgens prof. Gruber wonen 80000 menschen aldus in München.

In de middelsteden, waar enquêtes werden gehouden — Bonn, Emden, Freiburg i. Br., Lübeck, Potsdam, Quedlinburg enz. daalde nergens het procentcijfer van huuruitgaven onder 9"/'0.

Verder zijn nog een aantal stadjes met minder dan 20.000 inwoners bij het onderzoek betrokken. Het laagste cijfer is 6% van het inkomen, wat betaald wordt in een stadje van Mecklenburg-Schwerin door een onderwijzer, die van zijn inkomen, groot ƒ1750, slechts ƒ110 aan huishuur uitgeeft. Den daarop volgenden laagsten huurprijs betaalt een postbeambte in een stadje in de Rijnstreek, die van zijn inkomen van ƒ3300 ƒ325 d. i. 9% voor zijn woning betaalt. Alle andere huurprijzen stijgen boven 13% van het inkomen en loopen tot 26%.

In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika werd eveneens