tens de naar het schijnt veel voorkomende opvatting, dat de inrichting uitsluitend door die vereeniging zelf moet worden gebruikt, vrijstelling en belasting toch geweigerd worden, zoodra in het gebouw der vereeniging voor het houden van vergaderingen aan andere vereenigingen, zelfs al werken deze ten algemeenen nutte, lokalen ten gebruike worden beschikbaar gesteld.

Gevolg is, dat de aanvragende vereeniging zich genoodzaakt zal zien: hetzij om het gebruik van haar gebouw aan andere sociale instellingen te weigeren, of wel voor het gebruik maken harer lokalen vergoeding van die vereenigingen te eischen, teneinde de geleden schade te herstellen.

Het een zoowel als het ander beteekent dus: nadeel voor die andere sociale vereenigingen.

Wordt daarentegen plaatsing op de lijst van de geheele inrichting hetzij niet gevraagd, hetzij geweigerd, en vragen de vereenigingen afzonderlijk voor de door haar gehuurde gedeelten de plaatsing aan, en is deze plaatsing inderdaad verkregen, dan moet eveneens voor ieder deel afzonderlijk nog door 't college van zetters worden uitgemaakt of vrijstelling zal worden verleend, en dan zal eveneens in vele gevallen worden beslist, dat die vrijstelling slechts verleend wordt wanneer het perceelsgedeelte uitsluitend door de aanvragende vereeniging wordt gebruikt.

Gevolg: dat slechts de aanvragende vereeniging: zeggen wij b.v. een Kruisverbond, van het lokaal mag gebruik maken - en dat, terwijl zij wellicht niet meer dan een betrekkelijk zeer gering aantal vergaderingen in het jaar te houden heeft! Gedurende den meesten tijd van het jaar moeten de lokalen dus ongebruikt blijven, wil men althans de vrijstelling niet verspelen! 't Is duidelijk, dat de meeste vereenigingen, die slechts voor 't houden van enkele vergaderingen een lokaal noodig hebben, er niet aan kunnen denken onder deze omstandigheden een lokaal uitsluitend voor eigen gebruik te huren, tenzij dan de verhurende vereeniging zich met een huurprijs mocht vergenoegen, die niet geevenredigd is aan de werkelijke huurwaarde van het lokaal.

In dit geval zou de hurende vereeniging wel geholpen zijn, doch houdt men het nadeel, dat de gehuurde lokalen veelal ongebruikt zullen moeten blijven.

En daarom, wanneer men zoekt naar een antwoord op de vraag, wat de voorkeur verdient: dat men voor de geheele inrichting plaatsing op de lijst tracht te verkrijgen, of dat de onderscheiden vereenigingen, die lokalen huren, de plaatsing der resp. perceels-gedeelten aanvragen, dan meen ik dat, gezien de onderscheiden gevolgen van het een en het ander, in de meeste gevallen het eerste aanbeveling verdient.

Is plaatsing op de lijst verkregen van de geheele inrichting, dan zal toch in ieder geval Vrijstelling ook verleend worden voor dat gedeelte van het perceel, dat uitsluitend door de aanvragende vereeniging gebruikt wordt.

Volgt een aanslag voor die perceelsgedeelten, die mede door andere sociale instellingen gebruikt worden,

dan zal de aanvragende vereeniging allicht deze schade kunnen dekken door van ieder der in die gedeelten vergaderende instellingen een matige vergoeding voor het gebruik te vragen.

De lasten worden op deze wijze althans over de onderscheiden instellingen verdeeld, en zullen daardoor minder drukkend zijn — en bovendien zal er van het ongebruikt blijven van bepaalde gedeelten gedurende korteren of langeren tijd geen sprake behoeven te zijn.

Anders is het gesteld, wanneer men vrijstelling van perceelsgedeelten wil verkrijgen door de afzonderlijke aanvragen van de instellingen, die van die perceelsgedeelten gebruik maken.

Deze instellingen zullen in den regel slechts als uitsluitende gebruiksters van de perceelsgedeelten kunnen optreden, wanneer de huurprijs abnormaal laag is. Maar dan is het de verhurende vereeniging, die de schade lijdt, daar de eisch: „uitsluitend gebruik door de aanvragende vereeniging" haar belet de perceelsgedeelten gedurende den tijd, dat zij ongebruikt zijn, aan anderen te verhuren eveneens tegen billijken prijs, en aldus de kosten te verdeelen. Bovendien is het in dit geval noodzakelijk ongebruikt zijn dier perceelsgedeelten gedurende geruimen tijd, op zich zelf een ernstig maatschappelijk nadeel.

Slechts dan verdient deze wijze om naar vrijstelling van perceelsgedeelten te streven mitsdien aanbeveling, wanneer de instellingen, die perceelsgedeelten huren, van zins en in staat zijn om met vrucht het uitsluitend gebruik van het gehuurde gedeelte te maken.

Een en ander, hierboven ter sprake gebracht, werpt, dunkt mij, een helder licht op de ongewenschte en onmaatschappelijke gevolgen van die, naar ik in mijn eerste artikel trachtte aan te toonen, onjuiste opvatting, volgens welke voor de vrijstelling het uitsluitend gebruik door de aanvragende vereeniging vereischt wordt.

Volgens de ruimere, door mij verdedigde opvatting, zou men noch in geval de geheele inrichting op de lijst ware geplaatst angstvallig iedere sociale instelling uit de inrichting behoeven te weren, uit vrees voor verlies der vrijstelling, noch, wanneer plaatsing en vrijstelling voor afzonderlijke gedeelten was aangevraagd, die gedeelten voor het uitsluitend gebruik door de aanvragende vereeniging behoeven te reserveeren.

En wat een en ander beteekent zoowel voor eene een gebouw exploiteerende sociale vereeniging (gelijk b.v. het C omite voor Katholieke Actie te Roermond) als voor instellingen, die voor het houden van vergaderingen aan goede en goedkoope lokalen behoefte hebben, zal eenieder begrijpen, die ervaren heeft, hoevele offers alle maatschappelijk werk toch reeds eischt: offers aan arbeid en offers aan geld.

Wanneer degenen, die in deze met de uitvoeringder wet belast zijn, tot het inzicht te brengen waren, dat de ruimere opvatting de voorkeur verdient, zou daarmede naar mijn inzicht slechts erkend zijn dit juiste beginsel van sociale wetgeving, ook door onzen wetgever in de besproken bepaling, evenals in menige andere wettelijke regeling (Armenwet, Woningwet) ge-