KATHOLIEK SOCIAAL WEEKBLAD.

woedt, ofschoon wij geen beschermende landbouwpolitiek kennen; ofschoon wij een vrijhandelsland zijn.

Laten wij dus de kwestie eens uitsluitend van Duitsch standpunt bekijken.

De oorzaken.

Stellen we ons, om de algemeene oorzaken der vleeschduurte op te sporen, eerst eens op het standpunt dat ieder land in z'n eigen vleeschbehoeften voorziet. Deze veronderstelling is niet zoo onmogelijk omdat ze aan de werkelijkheid zeer nabij komt; een land als Duitschland bijv. voorziet zelf voor ongeveer 94 k 95 procent in z'n eigen behoefte; de rest betrekt het uit 't buitenland.

De oorzaak der duurte kan dan vooreerst gelegen zijn in de toename der bevolking. De meerdere vraag naar vleesch die daardoor ontstaat, kan blijvend hoogere prijzen tengevolge hebben, wanneer deze factor niet tegengewerkt wordt door technische verbeteringen in de veeproductie en door het feit, dat nog overvloed van goede gronden voor de veeteelt aanwezig is. Dit laatste is niet altijd het geval, want het feit dat men tot de minderwaardige heide- en veengronden moet overgaan om in de toenemende vleeschbehoefte te voorzien, wil zeggen, dat men niet meer tot dezelfde kostprijzen van vroeger kan produceeren, hetgeen altijd gepaard moet gaan met hoogere prijzen. Deze factor tot prijsverhooging wordt weer eenigszins tegengewerkt door de verbeteringen in landbouw en veeteelt. Die stellen namelijk in staat om van denzelfden grond meer opbrengst te krijgen dan vroeger en de rationeele teeltkeuze bij de veeteelt geeft met dezelfde kosten een hoogere opbrengst. Men ziet al dadelijk dat dit verbeteringsproces niet in het oneindige kan worden voortgezet. Iedere ontwikkelde boer weet tegenwoordig dat hij door middel van melkcontrole en juiste teeltkeus zijnen veestapel kan verbeteren en meer productief kan maken; doch dit gaat niet tot in het oneindige door.

Toename der bevolking moet dus op zichzelf altijd dure levensmiddelen en dus ook duur vleesch tot gevolg hebben. (Natuurlijk wanneer dit niet door andere oorzaken wordt tegengewerkt.) Dit behoeft echter geene ongerustheid te wekken, want het wil niets anders zeggen dan dat de levensmiddelen duurder worden in vergelijking met industrieele producten, zooals weelde-artikelen. Dat dus de menschheid meer moeite moet gaan doen om levensmiddelen voort te brengen, en minder moeite om industrieele producten te produceeren.

Toenemende behoefte aan vleesch, vooral bij de lagere volksklassen, werkt geheel in dezelfde richting. Deze behoefte is in werkelijkheid door de meerdere welvaart der arbeidende klassen toegenomen. De geheele Duitsche arbeidersbevolking is als vleeschconsument opgetreden, en de landbouw kon toen dat meerdere vleesch niet tot dezelfde prijzen leveren, omdat ook daar de arbeidsloonen gestegen waren, omdat zij tot mindere gronden haar toevlucht moest nemen, omdat de grondstoffen zooals de veevoeder-artikelen gestegen waren, enz. Het noodzakelijke en natuurlijke gevolg was dus

hoogere prijzen. Daar kan geen enkele wet ter wereld, zelfs geen oppermachtige papieren revolutie van een of andere sociaal-democratische arbeiders vereeniging iets tegen doen. Waren de prijzen lager, dan kwam er grooter vraag, en waar er niet genoeg vleesch is om die grootere navraag te bevredigen, kon alleen aan die behoefte voldaan worden, die de hoogste prijzen bood. Het vleesch zou dus toch duurder worden. Dat het vleeschverbruik onder de arbeidersklasse is toegenomen, moet worden toegejuicht, maar het gevolg ervan is de hooge vleeschprijs. Daarin moet dus een teeken van welvaart gezien worden.

Naast deze grootendeels van den menschelijken wil onafhankelijke en natuurlijke oorzaken van hooge vleeschprijzen kunnen nu ook eenige meer kunstmatige oorzaken gewerkt hebben.

Zoo wordt beweerd dat in dit geval door de samenspanning der landbouwers de prijzen van het slachtvee kunstmatig hoog gehouden worden.

Dadelijk moeten wij toegeven, dat zoodanige samenspanning onder omstandigheden wel eens eenige uitwerking kan hebben. Wanneer de boeren algemeen en goed georganiseerd zijn, dan hebben ze veel meer macht over de prijzen dan wanneer ze alleen staan. En de Duitsche veehouders schijnen werkelijk vrij goed georganiseerd te zijn en regelen den afzet 'van hun product door de zoogenaamde „Viehverwertungs genossenschaften", wij zouden zeggen coöperatieve vereenigingen tot verkoop van vee; doch in ons land kent men deze nog nagenoeg niet. Ze zijn echter te vergelijken met onze bekende boter-, eieren- en pluimvee-mijnen. En waar deze laatste bij ons zoo'n gunstigen invloed op de prijzen van landbouwproducten hebben uitgeoefend, daar valt het niet te betwijfelen of de boerenorganisatie in Duitschland heeft ook op die manier invloed op de prijzen gehad.

De vraag is echter maar of zoo'n'boerenkartel de prijzen zoo hoog kan stellen, dat er een onredelijke winst gemaakt wordt. Theoretisch gesproken is clit zeer onwaarschijnlijk; want het doel van elk redelijk kartel kan geen ander zijn dan „loonende prijzen" te maken. Zou het kartel egoïstisch genoeg zijn om meer te willen, dan schoot het z'n doel voorbij en viel uit elkaar. Want stel dat het werkelijk voor een tijd gelukte om een abnormaal hoogen prijs kunstmatig te zetten, dan zouden alle landbouwers eenigen tijd abnormaal hooge winsten maken; en zij zouden zich dus ook meer dan anders op de winstgevende veeteelt gaan toeleggen. Waar het nu onmogelijk is om voor elk dier honderdduizenden boeren een te leveren kwantum door het kartel vast te stellen, daar zou dus het aanbod van vee ook ontzettend toenemen. En dat groote aanbod zou geen afname vinden tot den hoogen prijs, en daarom was het kartel wel genoodzaakt om de prijzen lager te stellen. Afgezien nog van de mogelijkheid dat vele boeren uit het kartel zouden treden, zoodra ze daarbuiten voordeeliger en met meer vrijheid konden werken.

Bovendien is in heel de vleeschnood agitatie nergens een afdoend bewijs geleverd, dat de boeren door samen-