leek, maken zij in 't algemeen zelden gebruik van deze bevoegdheid. i

De minister van binnenl. zaken heeft er hun reeds ïn een vroeger besluit op gewezen, dat het aan hun goedvinden werd overgelaten, na gezette overweging, ide films, die reeds in Berlijn gecensureerd waren, nog eens voor de openbare vertooning aan hen te laten vertoonen.

Daar het nu voorkwam, dat kino-eigenaars films, die in Berlijn waren verboden, met verzwijging van dit feit aan andere politiebesturen vertoonden en daardoor bereikten, dat een minder streng censor de film liet doorgaan, die de Berlijnsche censor verboden had, beval de minister voor ongeveer een jaar, dat alle in Berlijn verboden films in het Pruisische Centraalpolitieblad zouden bekend gemaakt worden.

De bepaling in het nieuwe besluit, dat de plaatselijke politie in Berlijn mededeeling moet doen, wanneer haar films worden aangeboden, die nog niet in Berlijn gecensureerd zijn, is vooral in de practijk bijzonder streng.

Daardoor voorkomt men, dat films in provinciesteden worden aangeboden, waarvan de fabrikant zoo goed als zeker is, dat ze in Berlijn niet worden goedgekeurd.

Het gebeurde echter ook, dat afgekeurde films met «een anderen titel en eenige onbelangrijke wijzigingen in andere steden aan de politie werden aangeboden, met de bewering, dat zij in Berlijn nog niet gekeurd waren. Voortaan loopen de fabrikanten echter het grootste gevaar ontdekt te zullen worden. En de gevolgen daarvan zullen hen wel tot voorzichtigheid aanmanen. Want de politiepresident in Berlijn kan dan weigeren hun films, blijvend of voor eenigen tijd, te censureeren.

De fabrikanten zouden dus niet kunnen verlangen, dat hun films al gekeurd werden, voor zij in handen van den kino-eigenaar waren. Nu wordt evenwel bijna geen film gekocht of gehuurd, die niet in Berlijh gekeurd is, en zouden zij dus een buitengewone schade lijden.

Dat centrale filmcensuur beslist noodig is en de meeste waarborgen geeft, dat de censuur ook wezenlijk van invloed is op den aard der vertoonde films, blijkt nog eens uit een geval, dat zich in Duitschland voordeed, voor 't bovenafgedrukte laatste besluit van den minister.

Iemand deelde mede, dat in zijn stad een film vertoond was, van zeer immoreelen aard, die naar zijn meening beslist onder de strafwet vallen zou.

De bioscoop-eigenaar beriep er zich echter op, dat deze film door de politie voor volwassenen was toe-, (gelaten. Zelfs toonde hij aan, dat een film met denzelfden titel in een andere stad ook was vertoond.

Daarop werd in de juristische rubriek van Bild und Film, I, 2. blz. 64 geantwoord, dat het eerstens wel (mogelijk was, dat in een of andere plaats de politie zelfs zulke films toeliet.. Meermalen is bij vervolgingen gebleken, dat bij de politie zulke misvattingen waren voorgekomen. De redactie noemt dit een treurig gevolg van de decentralisatie der filmcensuur. Omdat daardoor dikwijls lagere politiebeambten films moeten keuren, die absoluut de geschiktheid daartoe missen.

Wat bij een centrale keuring natuurlijk vermeden wordt.

Maar ten tweede komt het ook voor, dat films met een slechte strekking een titel krijgen, overeenkomende 'met dien van een goede, toegelaten film. En dan gebeurt het, dat de politie op grond van het goedkeuringsbewijs, van een andere plaats, zonder de film te zien, of slechts zeer vluchtig, de vertooning toelaat.

Wel is waar kan in Duitschland toch nog een actie worden ingesteld, maar voor zulke ontduikingen moet men op zijn hoede zijn.

Natuurlijk trachten de belanghebbenden bij een voortduren van den tegenwoordigen toestand, op allerlei wijzen de invoering van een censuur tegen te houden, of zooals boven reeds is aangetoond, ze na invoering te ontduiken.

S. J. ROBITSCH.

(Wordt vervolgd.)

GELOOFSVERDEDIGING.

LU'I HER.

A. Keizer Karei V.

Onder de dingers naar de keizerskroon waren Frans i, koning van Frankrijk, en Karel V de voornaamsten. Toen keizer Maximiliaan zag, dat Frans I in Duitschland op allerlei wijze door geld en beloften voor zijn verkiezing tot Roomsch-Koning werkte, trad hij in 1518 met de keurvorsten in onderhandeling, opdat zij niet Frans i, maar zijn kleinzoon Karel zouden kiezen. Zoowel door Frans I als door Karel werden den keurvorsten groote geldsommen geschonken en hooge jaargelden en gunsten toegezegd, om hun stem te winnen. Alleen de keurvorsten Richard van Trier, wijl hij het in het geheim met Frankrijk hield, en Frederik van Saksen, omdat hij tot den verkiezingsdag zijn stem wilde vrij houden, gingen in 1518 niet op de aanbiedingen van Karel's zijde in. De overige keurvorsten draaiden telkens naar den kant, van wien zij het meeste ontvingen of te wachten hadden. Als een zijner vertrouwelingen Frans I voorstelde, niet door geld of geweld, maar door eerlijke middelen en persoonlijke verdiensten zijn aanspraken op de keizerskroon te doen gelden, antwoordde de koning: >Uw voorslag is heel mooi, indien wij met menschen te doen hadden, die deugd, ja ook maar een schijn van deugd bezaten". Ten slotte, gedwongen door de volksstemming in het Duitsche Rijk, welke ten gunste van Karel was, stelden de keurvorsten op hem hun keuze. (Zie janssen, Geschichte des deutschen Volkes, Bd. I, 654—673).

Op 28 Juni 1519, zes maanden na den dood van Maximiliaan, werd Karel V, toen reeds koning van Spanje en Napels, aartshertog van Oostenrijk en heer der Nederlanden, tot Roomsch-Koning gekozen. De plechtige kroning had 23 October van het volgende jaar te Aken plaats. Eenige dagen daarna las de Aartsbisschop van Mainz, Albrecht van Brandenburg, in Karel's tegenwoordigheid een pauselijke Breve voor, waarin gemeld werd, dat de Paus den koning tot Roomsch-Keizer gekozen had en dat deze evenals Maximiliaan den titel zou voeren van »gekozen Roomsch-Keizer".