we beweerden, dat onze Kath. opvoeding van de jeugd geheel buiten deae kwestie stond. In het Rapport vinden we van Kath. zijde niet veel vermeld — en dat weinige stemt niet tot volle gerustheid. We moeten erbij voegen, dat een meer uitgebreid onderzoek ons heeft overtuigd van de noodzakelijkheid, om ook in onze lagere-schoolfeoeken nog menig brokje te verwijderen uit n omgeving wan veel schoons en goeds.

Slechts v'n paar voorbeelden kunnen we hier geven. In eert Kath. werkje, dat Schetsen uit de Vad. gesch. voor de lagere gchool geeft, en dus nog beter dan een bepaald leerboekje het mooiste en beste kan kiezen, vinden we b.v. een heele beschrijving van de wijze, waarop de heidensche priesters aan hun goden een paard offeren.

„Daar (op de offerplaats) wordt het gebonden, en met een behendigen zwaai heeft men het de hielpezen doorkerfd. Kreunend stort het dier ter neer, Spoedig is nu de bloedketeL bij geschoven, de kop wordt opwaarts gebogen en vlijmend doorsnijdt het offermes den hals. In purperen bogen spuit het bloed met volle stralen, tot het leven geweken is. En de priester besprenkelt het afgodsbeeld en daarop de offeraars met het nog lauwe bloed.

De kop wordt van den romp gescheiden en aan den heiligen eik genageld, de buik geopend en het lillen,d ingewand doorvorscht. Daarna \vorden de ingewanden op het altaar van takken gelegd..."

Als we aan het eind van het hoofdstuk, waarin deze en nog andere griezelige dingen — Voor schoolkinderen! .— voorkomen, lezen: „Wenden wij ons af, en bedanken we God, Die ons uit het heidendom getrokken en tot kinderen Zijner Kerk geroepen heeft" — dan vinden we, dat dit „afwenden" wel wat laat komt, en dat .het tienmaal beter ware geweest, niet eerst het „publiek" naar zulke scènes „heen te wenden"...

Maar erger wordt het toch nog, als bloedtooneelen en eerloosheden voor die jeugdige en ontvankelijke wezens worden „uitgebeeld". Waarom toch de schandelijke taal van een Adolf van Gelder weergegeven: „Eerwerp ik mijn vader voorover in een put, en spring hem na, dan dat ik mij 'met hem verzoen"? Waarom de mededeeling inzake de straf voor Balth. Gerards; „Tvlet een toe sluitend gloeiend ijzer werd hem de rechterhand afgeschroeid, daarna het vleesch op zes plaatsen met gloeiende tangen uit het lichaam genepen, en eindelijk werd hij gevierendeeld"?

Waarom het treurspel van Jan de Wit „verlucht" op deze wijze: „Buiten gekomen, wordt hij van alle kanten gestooten, gestompt, geslagen, gebeukt; deze rijt hem met een piek het gelaat open, een ander schiet heru in den nek, een derde splijt hem den schedel, soodat hij levenloos ter neder stort. Nu bonzen de kolven der, geweren op het ontzielde lichaam, en men trappelt met de voeten daarop, totdat er geen menschelijke gedaante meer te herkennen valt"?

Dergelijke wreede dingen ontsieren het werkje te meer* wijl het zulke inderdaad mooie, treffende, echtRoomsche schetsen ook geeft — o..a. over het H. Sacrament van Mirakel, over de Zoete Moeder van den Bosch,

over den God des Vredes, de Martelaren van Gorkum, Petrus Canisius, enz.

En dan hebben we nog 'n groot paedagogisch bezwaar.

Worden yan Karei den Stouten zijn ondeugden: eerzucht, strijdlust, opvliegendheid niet vergeten, toch worden hem ook deugden als rechtvaardigheid, edelmoedigheid en dapperheid toegekend. Wat moet de knaap evenwel van die „deugden" denken, als hij daar twee pagina's verder leest, hoe diezelfde vorst, doof voor de beden der arme Zwitsers, eenmaal binnen de stad Granson —- „zijn woord verbrak en velen koelbloedig liet vermoorden' —.hoe hij 300 Zwitsers aan de boomen liet opknoopen of in het nabijgelegen meer verdrinken? En hoe rijmt de moraal omtrent Adolf van Gelder: „Een treurig uiteinde voor zulk een rampzaligen zoon, die het groote gebod: Eer Vader en Moeder, opdat gij lang moogt leven op aarde! zoo schandelijk met voeten getreden had" — met de voorafgaande geschiedenis, dat hij... nxet zijn moeder het snoode plan had beraamd, den vader af te zetten en in de gevangenis te werpen?

Neen — zóó moet men geen geschiedenis voor de jeugd schrijven! Tot zedelijke opvoeding behoort wel het wijzen op het kwaad, niet het illustreeren daarvan met griezelige bijzonderheden. Uit n paar andere werkjes over dezelfde materie, welke vóór ons liggen, blijkt, dat men door de nuchtere feiten te vermelden, en al dat „aantrekkelijke" —- want wat zou 'n schrijver er anders mee willen? — weg te laten, een in alle opzichten aanbevelenswaardig werk kan leveren.

G. M. A. JANSEN.

(Wordt vervolgd.)

I — ——

GELOOFSVERDEDIGING.

LU THER.

C. Onderhandelingen op den Rijksdag.

Al had de Algemeene Staatsraad ook het besluit genomen, een bevelschrift met den keizerlijken ban tegen luther en diens aanhangers uit te vaardigen, daarmede was het bevelschrift lang nog niet uitgevaardigd.

Hoe weinig de pauselijke gezant Aleander met het uitlokken van dit besluit eigenlijk bereikt had, bleek duidelijk, toen 27 Januari 1521 de Rijksdag geopend was en er weer een ongunstige wending in de onderhandelingen kwam. Nog meer dan vroeger toch meenden de keizerlijke raadslieden nu uit politiek oogpunt rekening te moeten houden met de op den Rijksdag verzamelde rijksstenden (keurvorsten, geestelijke en wereldlijke vorsten, afgevaardigden der rijkssteden), en geloofden bij de van dag tot dag in Duitse hland toenemende anti-Roomsche gezindheid slechts langzaam en met de meeste voorzichtigheid te werk te kunnen gaan. Frederik van Saksen echter wist met groote diplomatieke kunst voor zijn beschermeling op te treden.

In een brief van 8 Februari 1521 schilderde Aleander deze verandering van zaken en ook de moeilijkheid, om het rijksbevelschrift tegen Luther te verkrijgen. Heel