de Heer Christus, uwe rechtvaardigmaking, ik heb de zonden uitgedelgd, die gij op u hebt; daarom gelooft mij nu, dat ik degene ben, die het gedaan heeft, dan wordt gij gerechtvaardigd". ... „Wat beteekent het — zeide hij verder — dat wij een fiksche zonde doen, als wij maar niet zoo spoedig vertwijfelen, doch denken: Ach God, gij leeft nog, Christus, mijn Heer, is een verdelger der zonde, — zoo gauw is de zonde weg"!! **) „Zoo geven wij niets om der menschen wet, zoo komt dan de Paus en slaat ons in den ban, zoo zijn wij in God verbonden, dat wij alle ongeluk, ban, wet geheel voor niets achten." Natuurlijk ontbreekt het ook in deze preek niet aan heftige uitvallen tegen het ondragelijke juk van het Pausdom en tegen de geestelijkheid, die „de schapen weidt, gelijk de vleeschhouwers op Paaschavond doen" .... „Er zijn wel drieduizend papen, waaronder men geen vier goede vindt." (bij janssen, t. a.

p. II, 174. 175-)

Geen wonder, dat de sinds lang opgewekte haat tegen de geestelijkheid door Luther's ophitsende preek tot uitbarsting kwam. Reeds den dag na zijn vertrek kwam het in Erfurt tot opstootjes. Dit was slechts het voorspel van het hevig oproer, den zoogenaamden „papenstorm", in Juni van hetzelfde jaar, toen meer dan veertig priesterhuizen verwoest, bibliotheken vernietigd, allerlei gewelddadigheden, ja zelfs moorden gepleegd werden. In een brief aan melanchthon in Mei 1 521 keurde Luther „deze wijze" van optreden tegen de geestelijken als schadelijk voor zijn Evangelie af, „al is

handen blijde en met groote vroomheid." Nu wil men, ofschoon men zich toch dankbaar toonen moet «voor het heilig Evangelie", nergens iets geven, «maar slechts nemen." (bij Janssen, t. a. p. II, 325, 326).

**) Dat uit deze «zedenleer" — indien men ten minste aan hetgeen luther hier en elders in verband met zijn leer over de rechtvaardigmaking door het geloof alleen leerde, dien naam geven wil — slechts zedelijke verslapping, ja verwildering des volks volgen kon, is waarlijk niet te verwonderen. Luther zelf zag zich gedwongen later te erkennen: «Men moest deze leer billijkerwijze met groote vreugde hooren en aannemen, zich daarmee verbeteren en vroom worden. Jammer genoeg is het andersom, en wordt dc wereld van deze leer slechts hoe langer, hoe erger, dat is het werk en de zaak van den valschen duivel: zoo ziet men, dat de menschen tegenwoordig begeerlijker, onbarmhartiger, ontuchtiger, slechter en erger zijn dan te voren onder het Pausdom." En in 1529: «Onze Evangelischen zijn zevenmaal erger dan zij te voren geweest zijn. Want nadat wij het Evangelie geleerd hebben, stelen, liegen, bedriegen, smullen en drinken wij en bedrijven wij allerlei zonde. Terwijl één duivel bij ons uitgedreven is, zijn er weer zeven ergere in ons gevaren: hoe is dit tegenwoordig aan vorsten, edellieden, burgers en boeren te zien, hoe doen zij thans en gedragen zij zich zonder eenige schaamte, trots God en Zijn bedreigingen." Eenigen tijd daarna: «Boeren, burgers en edellieden zijn nu onder het licht des Evangelies hebzuchtiger, trotscher en hoovaardiger, ja tienmaal erger dan zij onder het Pausdom geweest zijn." Over de jeugd: «Het komt door den vervloekten duivel, dat de jonge wereld thans zoo woest, wild en onopgevoed is, dat er louter duivelskinderen van groeien." Van zich zelf verklaarde hij: «Ik beken voor mij zelf en zonder twijfel moeten anderen het ook bekennen, dat het mij aan dien ernst en ijver ontbreekt, welken ik thans veel meer dan vroeger hebben moest, en veel nalatiger ben, dan onder het Pausdom; en er is nu nergens zulk een ernst bij het Evangelie, als men te voren zag bij monniken en papen, toen men zoo veel stichtte en bouwde en niemand zoo arm was, dat hij niet iets wilde geven." (bij janssen, t. a. p. III, 73, 74, 75).

het goed, — zoo voegde hij er bij — dat deze verstokte goddeloozen getuchtigd worden"! bij janssen, t. a. p. II. 175. Noot 3).

Onder zijn preek te Erfurt deed Luther volgens het beweren van zijn aanhangers een wonder! Toen namelijk in de overvolle kerk plotseling een gedruisch ontstond en alles in verwarring geraakte, zeide Luther: „Weest stil, beste menschen, dat is de duivel, die een spiegelgevecht aanricht; weest stil, het is niets.' — „En hij bedreigde den duivel — zegt een chronist — en het werd geheel stil." En een ander chronist voegt er bij: „Dit is het eerste wonder, dat Luther deed, en zijne jongeren kwamen tot hem en dienden hem"!! (bij janssen, t. a. p. II. 157)

Op zijn reis door Thüringen ontmoette Luther den overste van het klooster Reinbardsbrunn en vermaande hem: „Bid een Onze Vader voor onzen Heer Christus, dat Zijn Vader Hem genadig wil zijn. Handhaaft Hij Hem zijn zaak, dan is de mijne ook gewonnen." (bij Grisar, t. a. p. I 380).

Hoe eigenaardig deze woorden ook zijn, duidelijk blijkt er uit, dat, wie van Luther te Worms wezenlijk een herroeping zijner leer verwachtten, hem al heel slecht kenden.

Chr. R.

UIT TIJDSCHRIFTEN.

ALCOHOL EN MISDADIGHEID.

De ernstigste, overgeërfde zonde van ons volk, de drankzucht, komt in zijn volle omvangen en zijn treurige gevolgen nergens zoo duidelijk uit, als bij het strafrecht; door het uitschakelen van de zedelijke rem, die anders den normalen mensch afhoudt van misdrijf tegen de maatschappelijke orde en vreemde rechtsgoederen, maakt het overmatige alcoholgenot de brutale, door opvoeding en cultuur meermalen slecht bedwongen driften van den mensch werkzaam; het gevolg is opstand tegen de wetten van den staat, en de rechten der maatschappij, zoowel als van den persoon.

De onderzoekingen, ingesteld door het Beiersche ministerie van justitie sinds twee jaren, over den invloed van het alcoholgebruik op het getal en den aard der misdaden en overtredingen, geven, vooral door haar tegenover de algemeene criminaliteit te stellen, een leerrijken, maar ook zorgwekkenden blik op de volksbedervende werking van den alcohol, vooral op strafrechtelijk gebied, echter ook in maatschappelijk opzicht.

Want elke veroordeeling wegens een in staat van dronkenschap gepleegd misdrijf, veronderstelt een doellooze verspilling van materieele middelen, ter verkrijging van den toestand der dronkenschap, elke dergelijke strafbare daad maakt inbreuk op anderer rechten, en veroorzaakt meer of minder groote nadeelen voor derden, en ten slotte leidt zij door de uitvoering van de straf — tot belangrijke nadeelen niet alleen voor den dader, maar meestal ook voor zijn, aan het feit onschuldige gezin.

In 1910 werden in Beieren totaal 65021 personen wegens misdaden en overtredingen van rijkswetten veroordeeld; van deze 65.021 personen hadden 8864 of 13.63% de daad bedreven in een toestand van dronkenschap; 190 ervan waren gewoontedrinkers. In 1911 werden 66846 personen veroordeeld, in een toestand van dronkenschap handelden 7695 veroordeelden (11.51%). Daarvan waren 144 gewoonte-drinkers.