selen, omdat Christus ons als Zijn gebod bij uitstek het gebod der liefde gaf.

„Wij moesten vooraan staan, omdat er van de Kerk als de grootste en machtigste internationale organisatie, evenals op sociaal gebied, zoo ook op volkenrechtelijk gebied, zulk een geweldige invloed kan uitgaan.

„(Wij moesten vooraan staan, omdat er in de folianten van onze groote scholastieke wijsgeeren zooveel schatten van wetenschap begraven liggen, die wij kunnen opdelven en dienstbaar maken aan de ontwikkeling van het volkenrecht in Christelijken zin."

„Wij moesten vooraan staan, omdat de Pausen het verlangen. LEO XIII en PlUS X hebben het herhaaldelijk getoond."

Dat was uitsluitend aan het adres onzer geloofsgenooten. We lazen ook daar maar telkens: zij moesten

— en we verstonden ook daar: zij doen het nog niet, tenminste nog niet allen, tenminste nog niet over de geheele Katholieke linie. Toch klinkt het al zoo lang door onze gelederen, zonder eenige voorwaarde, waaraan dat parool zou gebonden zijn: „Hebt uw naasten lief gelijk u zeiven.'" De beide priesters hebben dat parool nog eens, elk in zijn eigen bewoordingen, doen weerklinken. Maar niet van den kansel nu tot de beminde geloovigen — doch van de publieke tribune tot het volk en zijn regeerders, tot de pers en haar lezers. Zij hebben het parool doen weerklinken niet als priesters alleen, maar pok als mannen, die met honderden anderen, priesters en leeken, landsverdedigers èn „burgers", overheden èn „gewone" menschen — overtuigd zijn, dat het parool toch niet enkel voor de burgerlijke samenleving geldt. Dat het geldt overal, waar een recht met voeten getreden, waar een roof- of eerzuchtige in zijn gewelddaden gesteund, waar machtsmisbruik aangewakkerd, waar een mensch of een menschenmassa gekneveld, mishandeld, vermoord wordt...

Door de duizenden, die nog niet medewerken, maar tegenwerken, wordt dit overal echter nog alleen maar genomen voor het „gewone leven" —< „als je met politie, justitie, gevangenis zoudt kunnen kennis maken"

— als de „maatschappelijke" orde wordt verstoord. Het parool — zeggen we hier nu maar liever: het gebod

— der naastenliefde iwordt door de oorlogszuchtige partij van de Koningin der Aarde, èn door de atheïstische strijders voor de physieke en intellectuëele ontwikkeling des volks ,èn door de mannen, wien roem of macht of „hoogere staatkunde" het levensdoel is —i niet erkend, niet gekend, buiten werking gesteld — en er wordt van heldhaftigen, rechtvaardigen, edelen strijd gewaagd... zelfs,— als men met Balkan-gruwelen te doen heeft! En door de partijen der indifferenten en der onwetende scribenten wordt het belachen

— en zijn verkondigers worden aldus bespot en tegengewerkt.

Heldhaftige, rechtvaardige en edele strijd? Die is daar, waar men tegen de schennis en de schenners van het parool, zonder aanzien des persoons, de zedelijke wapenen aangordt. Uit het gebod der naastenliefde spruit het Pacifisme voort — en uit dit Paci¬

fisme de strijd vóór de bevordering, tegen de verstoorders van den wereldvrede. Een strijd, die ten doel heeft, tot vrede en recht te voeren.

Die zedelijke wapenen moet de Koningin der aarde — moet de Katholiek — moet elk wèldenkend en zedelijk voelend mensch hanteeren. Wil men in woord en geschrift geestdrift voor heldjen wekken — wil men de~ Koningin der aarde haar majestatelijke hulde brengen: daar zijn er velen, die zulke geestdrift, zulke hulde waardig zijn: de helden in den rechtvaardigen kamp — de helden en heldinnen der naastenliefde op het oorlogsveld —■ de helden des vredes en der vreedzame „physieke en intellectuëele ontwikkeling des volks"....

Na het belangwekkende artikel van pater L., in de voorgaande regelen besproken, mochten wij in ons Bondsorgaan onze dichtproeve afgedrukt zien; de laatste coupletten mogen hier even een plaats vinden:

Ook zij, wier beminden gewond, gekwetst,

Naar 't hospitaal werden gedragen,

Zij troosten zich, dat da&r zoo menig hand, Met liefde en geduld alle dagen De smarten en 't leed helpt verjagen. „Men zegent degenen, die dus tot hulp

En redding het slagveld betreden;

Men zegent óók hem, die voor 't heilig Recht En eerlijken strijd heeft gestreden, Een waarborg voor blijvenden vrede.

„Maar 't „Wee u"! zal klinken door stad en streek,

Als de eerzucht van Vorsten en Machten De duizenden opriep, die bloed en lijf

Op 't slagveld ten offer reeds brachten —

Daar leden — idaar kermden — daar smachtten i „Helaas! menig slagveld herhaalt dat „Wee!'

Wijl 't krijgsvuur nog meer werd ontstoken Door hebzucht en afgunst der Mogendheên.... ...Hoe lang zal dat „Wee!" nog gesproken En Vrede door Onrecht verbroken..,.?"

Zegt nu niet reeds het nuchtere verstand, wie toch de helden zijn, die onze achting, wie de „helden", die onze verachting verdienen?

Het opschrift van onze dichtproeve is: Pax Nobis. Aan dit opschift dachten we onwillekeurig, toen we gingen neerschijven onzen slotwensch voor dit art.: dat de gansche pers — de onze voorop! — weldra werke, ijvere, strijde (voor een groote en goede zaak, die hetzelfde beoogt wat zoovele andere groote en goede zaken beoogen, en dus ook dezelfde medewerking mag vragen, als die andere groote en goede zaken reeds

erlangen.

Schoon de drank-ellende nooit geheel zal kunnen worden uitgeroeid — toch strijd, steeds krachtiger strijd en actie — om de opheffing der ellende naderbij te komen.

Schoon de zedeloosheid nooit geheel zal kunnen worden onderdrukt — toch strijd steeds krachtiger strijd en actie — om een reinen levenswandel onder het menschdom naderbij te voeren.