heeft er eens met nadruk op gewezen hoe groot deel der vergaderingen, van het college van B. en W. door zulke gevallen in beslag werden genomen, hoe weinig tijd er voor over bleef om de vitale, de levensbelangen der Gemeente te behartigen.

De steen der wijzen is hier nog hopeloos zoek, klaagt de schrijver, alvorens hij van de loonregeling afstapt om over te gaan tot behandeling der regeling van den arbeidstijd, welke, hoe moeilijk ook op zich zelf, niet zooveel zwarigheden oplevert als de beide andere punten.

Merkwaardig is de opmerking, dat bij de behandeling van het Reglement het geheele ingewikkelde complex van artikelen in deze blijkbaar door den Raad niet werd begrepen (wat later bij de regeling van den

9-urigen werkdag nog eens weer aan het licht trad) in verband met de op dat punt uitvoerige bijzondere voorschriften, zóódanig, dat men eiken werkman feitelijk vrijwel elke dienstregeling kan voorschrijven welke men noodig acht". „Wat in een paar woorden heel wat eenvoudiger zou kunnen worden geregeld" wordt er aan toegevoegd, waaromtrent een lichte twijfel geoorloofd blijft. Want „nauwelijks was de nieuwe regeling van het Reglement ingevoerd of het bleek, dat daarin het volmaakte nog allerminst was bereikt en dat het wegnemen van het eene bezwaar eene andere, minstens even beteekenende moeilijkheid in het leven had geroepen." Er kwamen klachten waarvoor niemand eene oplossing wist.

Eindelijk dacht men die oplossing gevonden te hebben toen, bij het voornemen om van den normalen

10-urigen tot den normalen 9-urigen werkdag over te gaan, tevens „voor gelijke belooning ook een gelijke werktijd werd verkregen, zij het ook dat de administratieve lasten door ideze regeling werden verzwaard, vooral ten aanzien van land-werklieden. Zelden echter werd een billijke maatregel, door de praktijk stellig geboden, door onverstand van werkliedenzijde zóó aangevochten als deze en werd verdachtmaking van de eenvoudige bedoeling van het voorstel zóó tot het uiterste doorgedreven."

Even lastig en doornig was het te bepalen hoe het overwerk zou worden geregeld en betaald. Nauwelijks was dit vastgesteld en ingevoerd of er moest eene nieuwe clausule worden bijgevoegd, welke wederom dadelijk eene wijziging behoefde en ten slotte uitliep op een bepaling, die zoo was geredigeerd, dat de heer Tromp (die toch voor haar richtige uitvoering moet waken) uitroept: Wien dit duidelijk is, hij melde het mij.

Over den arbeidsduur zelve zegt hij verder »dat het uit een oogpunt van regeling van arbeids-voorwaarden eigenlijk een zeer ondergeschikte kwestie is of de arbeidsdag op 10 dan op wel 9 uur wordt bepaald. Het is evenals de bepaling van het minimum-loon een vraag van voornamelijk financieelen aard, waarover ieder om zoo te zeggen een meening kan hebben, welke in 't nauwste verband zal staan met zijn sociale en politieke overtuiging. De volksvertegenwoordiging, in casu de Raad, is dan ook het aangewezen lichaam om dergelijke vragen te beslissen. Het gold immers in hoofdzaak niet een technische doch een ethische kwestie, waarbij de Raad op eigen kompas

moest zeilen. Toen in 1908 het Werklieden-Reglement werd ingevoerd bleek het pas hoe verbazend moeilijk het zou zijn een goed overzicht van den arbeidsduur te verkrijgen, dat wil zeggen een betrouwbare opgave van het aantal uren, per dag en per week, dat door de honderden categoriën van Gemeentewerklieden feitelijk werd gewerkt. »Het opmaken van een overzicht van loon en arbeidsduur — want omtrent loonen (waarop ik nu niet nader kan ingaan) zijn de klippen, waarop de statisticus stranden kan, misschien nog wel zoo talrijk en verborgen als bij den arbeidsduur — zal bij een groot werkgever met gevarieerd bedrijf slechts met opoffering van groote kosten en na grondige bestudeering van de eigenaardigheden der behandelde materie en na herhaalde proefnemingen, waarbij werkgever en statisticus elkanders beleid geregeld critiseeren, goed kunnen geschieden".

Toen het voorstel om den 9-urigen dag in te voeren door den Raad behandeld werd bleek het totaal onmogelijk eene betrouwbare raming der kosten te maken, hetwelk deze begrijpelijkerwijze ontstemde. Toch werd ingezien dat bij de sterk heerschende sympathie voor het beginsel er niet anders opzat dan het voorstel aan te nemen en zoo werd de 9-urige dag met groote meerderheid door hem aanvaard. Echter zóó dat er geen vermindering van loon uit zou voortvloeien en het weekloon dat te voren op een veelvoud van 60 (uur) was vastgesteld nu naar boven werd afgerond op een veelvoud van 54 om het uurloon te verkrijgen.

(Wordt vervolgd.) J. B. VAN DlJK.

ROOMSCHE BIBLIOTHEEKBEWEGING. — I.

Een wel wat wijdsche benaming voor een zaak van zoo weinig omvang.

Want bibliotheken zijn er genoeg — maar beweging?!

En van welk een treurig gehalte zijn bijna al die bibliotheken en bibliotheekjes niet.

Iedere vereeniging bijna verheugt zich in het bezit van een bibliothecaris en een bijbehoorende meer of minder groote boekencollectie, aangeduid met den wijdschen titel van bibliotheek. Sommige van die miniatuur-bibliotheken kunnen —■ zij het op zeer bescheiden schaal — nog wel van eenig nut zijn voor de leden der betreffende vereenigingen, die steeds de eenige gelukkigen zijn, die tot de geestelijke heerlijkheden der verzameling worden toegelaten. Met name in vakvereenigingen komt het wel voor, dat de bibliothecaris met zijn inzicht een verzameling van goede, ontwikkelende — zij het meest populaire — litteratuur heeft weten bijeen te brengen, die nuttig werken kan voor de ontwikkeling van de leden. Maar over 't algemeen is het gehalte dier bibliotheken uiterst slecht, en daar de meeste vereenigingen bovendien op die prullenverzamelingen vrij naijverig zijn, staan zij elke gezonde bibliotheekbeweging, strevende naar wezenlijke, alomvattende ontwikkeling des volks, als een hinderpaal in den weg.

En toch zullen wij genoodzaakt zijn meer dan tot dusver onze aandacht te wijden aan de bibliotheekbeweging.