FEUILLETON.

ADEL IN BOERENBLOED.

NAAR GEORG HEINRICH DA UB,

DOOR J. A. LINSSEN. — 54.

LVII.

„Dat zal men moeten toegeven — de zaak is mooi ingepikt", zeide de allemansoom tot zich zelf en klopte de asch van zijn sigaar. Hij hield een oogenblik de rookende Havanna van zich af. „In orde — ik kan de meisjes hier door het raam zien. En ERNA kijkt naar mij — ja, ja

— ga maar met haar op weg — de heide inl"

Een bediende trad binnen en berichtte dat het rijtuig voor mijnheer den baron klaar stond. Vroolijk gestemd maakte de oom zich gereed en stapte eenige oogenblikken later, met een behagelijk glimlachje op het goedige gelaat, in het rijtuig.

„Naar het station!"

„Tot uw dienst, genadige heer." — —

„Ik word op mijn ouden dag nog een koppelaar!" fluisterde de baron onderweg in zich zelf. „Nu ja, ik gun den jongen STARKE zijn geluk. Zijn boek, zijn roman, heeft me goed bevallen. „Faustisch gezind" — als HlLDA het begrepen had, moest zij gevoelen, dat zij den Faustisch gezinde uit zijn lijden verlossen kan. Hij is een kraan, een patente kerel, een prachtkerel!"

theo starke was de eenige passagier, die aan het station Wikinghus den trein verliet. Vlug en luchtig wipte hij uit de coupé ten schreed naar den uitgang toe. Hij dacht daarbuiten een rijtuig van het slot te vinden. Geheel verbaasd echter wendde hij zich om, toen hij plotseling achter zich een naam hoorde roepen.

„Lieve hemel — mijnheer v. dlekamp?"

„Mijnheer starke — ah! dat doet me nu werkelijk groot genoegen, dat u gekomen bent. En nu vooruit, dat we in het rijtuig komen."

theo Starke kwam heel niet op adem. De oom deed een heele vlaag van geestigheden over hem neerkomen, zoodat hij, hoewel in den beginne gedwongen, lachte, als sedert lang niet meer gebeurd was.

„Maar, mijnheer de baron, — houd toch op, — spaar mijn lachspieren. Lieve hemel, wat bent u uitgelaten."

„Waarom niet ? Ik heb mijn jongens allen aan den man gebracht, ik bedoel aan de vrouw. KOEN en GERWALD waren vlug besloten en OSCAR is nu ook reeds verloofd!"

„Inderdaad?"

Men sprak daarna over de gasten in Wikinghus.

„U zult daar menig bekend gezicht zien," meende oom gerwald.

„Ik ben nieuwsgierig."

„Karel v. Hulkap, Willem v. Wessenried, de Italiaansche professor vllla en twee dames, die u reeds kent."

„Twee dames?"

„Ja! De freule v. uhlenhorst en hare moeder." De oom zette daarbij een zoo onverschillig mogelijk gezicht. Theo Starke echter richtte zich op:

„Wie?!!!! — De freule -7 VAN — UHLENHORST??!

— HlLDA VAN UHLENHORST?"

„Zeker."

„Mijnheer de baron!"

„Beste vriend starke!"

„En ik mag hopen ?"

„Hm — dat moet u zelf zien te weten komen. Koetsier, sta eens stil!" /.

De baron stapte bij een kruisweg midden in de heide uit.

„Kom nu, kom!"

De dichter volgde in de grootste verbazing.

„Ziet u — hier ben ik vrij goed bekend, vriend STARKE.

En ik bemin deze heide. En nog eene bemint ze — HlLDA. En die eene zult u op dit oogenblik nog vinden, — als u hier rechtuit loopt. Daar links, waar die bessenboom staat, volgt u het zijpad. —"

„Mijnheer de baron —"

„Stil — slechts geen overijling."

theo starke bleef inderdaad geen oogenblik langer staan. Hij ijlde voort en liet den baron achter zich. Struikelend over de bloeiende erica-struikjes snelde hij heen. Eersi bij den bessenboom, dien de baron hem had aangewezen, bleef hij staan om op adem te komen en zich te herstellen. Zich omk'eerend, zag ihij geen spoor meer van het rijtuig. —

Steeds langzamer volgde de dichter het smalle pad. Tot hij iets lichts tusschen de pijnboomen zag schemeren. Hoe hem het hart in zijn boezem hamerde en zijn slapen bonsden! Hoe zij hem wel ontvangen zou Bij het laatste

struikgewas, dat hem nog aan haar oogen verborg, bleef hij staan. O, hoe straalde zijn blik, toen hij hare heerlijk-evenredig gevormde figuur voor zich zag .... Zij is niet alleen: eene dame, zeker 'hare vriendin, staat aan hare zijde; zij zijn in een levendig gesprek gewikkeld. Hoe is 't hem te moede — zij lijkt zoo ernstig, terwijl de vriendin onafgebroken doorgaat met schertsen. Misschien tracht deze HlLDA op te vroolijken, zooals dat de baron te voren bij hem beproefde. Hoe nu, als .... Ha, wat is dat? In de verte weerklinkt de toon van een jachthoren. En nu gaat de vriendin zijwaarts en laat HlLDA, oogenschijnlijk zonder bedoeling, alleen staan .... Nu weerhoudt hem niets meer, hij snelt op haar toe....

„HlLDA!"

Als ware een bliksemstraal aan hare zijde neergeslagen, zoo staat zij daar voor hem, als verstijfd. Zij laat gewillig toe, dat hij hare hand grijpt en met kussen bedekt.

„Hilda — mijne Hilda! — O, spreek toch! Zeg mij, dat ge mij nog liefhebt. Of — — wat heb ik gedaan — — ? Mocht ik niet Hilda ? — Neen ? — Was het vermetel van mij, op uw trouw te bouwen ? Kan dat zijn ? — Liefste, dierbaarste — HlLDA? — — Heb je? — neen duizendmaal neen! — Je moet mij nog liefhebben als toenmaals op de heide. — —"

Daar wijkt de verdooving, welke haar zoo lang als in boeien gekneld hield. Een groote traan welt op in hare mooie oogen, als zij neerziet op "hem, die voor haar de knie gebogen heeft in vereering en liefde. En die heldere parel in het stralende oog is welsprekender dan hare tong.

„Hilda!"

Daar waagt hij het een kus op haar voorhoofd te drukken.

Dat is een heilig wederzien na het lange, bange jaar! „Theo, — lieve Theo!"

Nu zij weer eenmaal een woord gevonden heeft, wordt zij welsprekend.

„theo, — kom, we willen verder gaan. Ik heb je nog zooveel te zeggen."

Zij bemerkte niet eens, dat de vriendin haar verlaten had. erna v. Wessenried was reeds lang met oom gerwald naar het slot teruggekeerd, nadat zij den uitslag van het tweede aanzoek van theo starke beluisterd hadden.

Hilda biecht

„Heb je het niet gehoord, dat men mij een Boheemsch edelman toegezegd hield?...."

„Jawel, geliefde! —"

„En jij twijfelde niet?"

„Geen oogenblik!"

„O, welk een gouden hart heb jij, lieve theo. En toch..."

Wie heeft wel de pen, om de betoovering te beschrijven, welke gelukkig beminnende menschen van de natuur in hun hart en van hun hart in de natuur voelen overstroomen. Dan wordt elk mooi heideroosje tot een wonderbare sprookjesbloem... De vogeltjes zingen duizendmaal schooner dan anders en de bloemen verspreiden de zeldzaamste geuren. De ge-