ders geregeld in den vorm van een scheidsgerecht, hier van een „Commissie van Advies". Ten eerste dus: de vakvereeniging.

Dat B. en W. alhier niet vijandig staan ten opzichte der vakvereenigingen van gemeentewerklieden en ambtenaren, is bij menige gelegenheid in de praktijk gebleken en kon ook reeds uit mijn vorig artikel worden opgemaakt, waarin ik mededeelde, dat B. en W. een concept van de verordening hadden toegezonden niet alleen aan elk der betrokkenen, maar ook aan de coriporaties, waarin zij zich georganiseerd hebben en die ik, gemakshalve, hier en elders nu maar eens: „vakvereenigingen" zal noemn.

B. en W. wilden echter nog verder gaan en een geregeld contact scheppen tusscheii de hoofden van de takken van dienst en deze vakvereenigingen. Hun college zelf en ieder van hen persoonlijk zijn natuurlijk voor de bestuurders dezer vakvereenigingen even geregeld en gemakkelijk te naderen als voor welken anderen burger of vereeniging ook.

Zij schreven dus in het concept-reglement de volgende bepaling:

„1. Ten minste éénmaal in de week zullen de hoofden van de verschillende takken van dienst op door hen vast te stellen uren voor de tot hun diensttak behoorende ambtenaren en beambten te spreken zijn.

2. Zij zijn dit ook voor bedoelde ambtenaren en beambten, wanneer deze komen als afgevaardigden van vereenigingen van ambtenaren of beambten."

Of eigenlijk schreven zij het tweede lid oorspronkelijk anders en wel aldus:

2. Zij zijn dit ook voor bedoelde ambtenaren en beambten, wanneer deze komen als leden-afgevaardigden van vereenigingen uit het personeel van den tak van dienst, waartoe zij behooren.

Tegen deze bepaling rees van vele zijden verzet, omdat er wat al te duidelijk de voorliefde voor z.g, categorische vereenigingen in doorschemerde. Men vreesde een soort dwang om personeéls-vereenigingen te vormen, om tot groepsvertegenwoordiging te geraken en van deze van bovenaf opgelegde organisatievormen wilde in onzen raad blijkbaar niemand iets weten. Een amendement om al. 2 te lezen als nu bepaald is, werd dan ook door B. en W. overgenomen. Nu waren sommigen echter nog niet tevreden. Ten eerste de ambtenaren niet. Zij kwamen in een adres er tegen op en verlangden dat hun afgevaardigden — wie dan ook — vrijelijk zouden worden toegelaten tot de hoofden der diensttakken. Men lette nu wel op, dat dit niet verboden is, dat dit geheel en al aan de prudentie dezer chefs blijft overgelaten, maar dat men dezen alleen niet tot zulke conferenties wil dwingen. De sociaal-democraten wilden dit echter wel en mitsdien dienden de heeren Ter Laan c. s. een amendement in om het tweede lid aldus te lezen:

„Zij zijn dit ook voor afgevaardigden van amb-

tenaarsvereenigingen.

Over deze kwestie ontspon zich een uitvoerig debat, dat soms niet vrij was van vinnigheid, omdat de sociaal¬

democraten den tegenstanders van hun amendement aanranding van de vrijheid van organisatie verweten, althans van de vrijheid van vertegenwoordiging.

Het een nóch het ander is echter het geval, hetgeen ieder onbevooroordeelde onmiddellijk zal inzien. Daartegenover staat integendeel voordeel van deze regeling, ten opzichte van de belangen van den dienst en ook van de ambtenaren. Wethouder De Wilde (A. R.) en ondergeteekende zetten dat uiteen, terwijl eerstgenoemde zich beriep op niemand minder dan Prof. Treub, die, toenmaals lid van den Haagschen Raad, bij gelegenheid van de herziening van het Werkliedenreglement in 1911 tegen een gelijknamig amendement van de socialisten stelling genomen had in navolgende bewoordingen:

„Ik meen dat het desorganiseerend zou werken, wanneer telkens over détails van technischen aard de hoofden van takken van dienst verplicht waren de algemeene leiders van de organisatie te hooren. De zaken waarom het hier gaat, betreffen geen onderwerpen van algemeene werkliedenpolitiek, maar speciale takken van dienst. Ik geloof dat, als de vakvereenigingen practisch willen werken, zij de zaak zoo moeten inrichten, dat voor de speciale takken van dienst afgevaardigden zullen worden aangewezen, die met de hoofden van takken van dienst zullen spreken. Wanneer men voor elke bijzondere zaak de geheele vereeniging zou moeten hooren, zou het blijken dat dit lichaam daarvoor veel te zwaar en te log is, en dat het noch in het belang van de Gemeente, noch in dat der werklieden zou zijn." (Hand. 1911, blz. 522).

Om het bezwaar te ondervangen, dat telkens bij een conflict een nieuw persoon zou moeten worden aangewezen, had ik het denkbeeld geopperd, om de besturen der ambtenarenvereenigingen met z.g. „vertrouwensmannen" voor ieder bedrijf uit te breiden.

Het voornaamste argument tegen deze regeling was, volgens de socialisten, dat er angst zou zijn bij de betrokkenen, om met hun onmiddellijke chefs te onderhandelen; vrees, dat zij naderhand om hun optreden zouden „gezocht" worden.

Naar aanleiding van een en ander vergunne men mij volgend citaat uit mijn eigen redevoering over te schrijven. Ik zeide n.1.:

„Nu wordt wel veel geschermd met het argument van den angst. Ik wil eerlijk bekennen, dat ik het betoog van den vorigen geachten spreker voor de ambtenaren zelf alles behalve vleiend vind. De heer DREES (soc.-dem.) heeft geen enkele poging gedaan, om de juistheid van zijn stelling te bewijzen. Ik wil wel zeggen, dat ik meer vertrouwen heb in de directies en ook in de betrokken ambtenaren. Ik kan mij niet voorstellen, dat een ambtenaar zou worden „gezocht", zooals het dan heet, omdat hij als afgevaardigde van zijn vakvereeniging bij de directie op behoorlijke wijze, .goed geargumenteerd, de bebelangen van den bij de zaak betrokkene komt verdedigen. Daartoe staan m. i. Burgemeester en Wethouders en ook de directies te hoog en ook de ambtenaren zeiven. Indien werkelijk onder de kennissen van den heer DREES ambtenaren zijn, die zulk een angst wel hebben, zal het op zijn weg liggen — en van groote opvoedende kracht zijn — bij hen die