of ook maar de bedoeling heeft gehad dit te doen. Nog daargelaten de bezwaren , die het destijds in had om, anders dan door een bode, een brief aan een legeraanvoerder te velde te doen toekomen , is de toon, waarin het gedicht geschreven is, niet van dien aard, dat hij deze bedoeling doet veronderstellen. Weliswaar spreekt V. den koning in het laatste gedeelte van zijn gedicht aan; maar zou hij, zoo het als dichterlijke brief bedoeld was, dit niet in den aanhef gedaan hebben en zou hij dan den koning wel zoo lang bezig gehouden hebben met zich zelf ? Vergelijk Roskam, waarin Hooft dadelijk aan het begin en ook nog aan het slot wordt toegesproken. Dit gedicht maakt den indruk van een poëtischen brief, de Olijftack dien van een gewone lyrische ontboezeming.

J. Faber te Alkmaar, die blijkbaar goed op de hoogte van de toestanden op het eiland Marken is, geeft eenige kantteekeningen bij Hildebrand's „Markensche Visser." Daaruit blijkt, dat er inde halve eeuw, die, sedert Beets zijn schetsje schreef, is verloopen , op den „hoop slijk in de Zuiderzee" al vrij wat veranderd is, maar ook , dat Beets nu en dan een dichterlijke vrijheid heeft gebruikt of niet goed heeft waargenomen. Waar hij bijv. zegt: „hier en daar een weinig gras voor een mager paard," merkt Schr. op, dat er op de vruchtbare klei niet weinig, maar heel veel gras groeit, zooveel, dat de dertig koeien en tachtig schapen, die den veestapel van het eiland üitmaken, het onmogelijk op kunnen en er jaarlijks een groote hoeveelheid hooi wordt uitgevoerd. Ook is er op het geheele eiland geen mager paard te vinden, om de eenvoudige reden, dat men niet zou weten, wat er mee te beginnen, daar de voetpaden te smal zijn voor het gebruik van voertuigen. Het vervoer geschiedt uitsluitend met bootjes in de talrijke slooten, die het eiland in een aantal eilandjes verdeelen. Wanneer Beets verder zegt: „en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad tegen de scheurbuik," merkt Schr. op, dat weliswaar „de grootste schaduwzijde van het eiland is, dat het geen schaduwzijde heeft," maar dat het daarom toch niet geheel van plantenleven verstoken is. Een Leidsch plantkundige, die het in dit opzicht onderzocht, vond niet minder dan vijftig soorten. Wat de bevolking betreft: de mannen zijn niet zoo groot en de vrouwen niet zoo schuw als Beets ze beschrijft. Op het laatste is ongetwijfeld het drukke bezoek van vrijgevige vreemdelingen in de laatste jaren van invloed