nen vriend den drukker dezes , om het stuk voor zijne rekening uit te geven , quand mêrne . . ." Wij wenschen voor de eer onzer natie, voor die van ons beschaafd publiek , voor die van 's Gravenhage vooral, dat de heer W. Messchert in staat gesteld zij den dichter te betuigen, dat hij hier de zedigheid te verre dreef, dat hij te donker aanzette." Een glimlach plooit uw lippen, lezer, een glimlach om het treffend verschil en de treffende overeenkomst van het „voor vijftig jaren" en het heden.

Het verschil! Waar toch is de — ja laat ik het maar zeggen zooals ik het voel, — de pietlutterige bescheidenheid gebleven, die uit de aanhalingen van Beeloo's voorrede spreekt? Welk auteur van eenige beteekenis in den lande zal nu nog een toon aanslaan, als die Beeloo schijnt aangeslagen te hebben? Waarlijk we kunnen zien, dat we tot een geslacht behooren, waaraan Multatuli geleerd heeft dat al die nederigheid maar aanstellerij , maar leugen is, dat het leugen is met zijn werk te komen aandragen, en het dan zelf voor de oogen der menschen te minachten en te beweren, dat men het alleen ten pleiziere van eenige vrienden uitgeeft Men moge het alweer laken of prijzen, een feit is het, de bescheidenheid, de „aansprakeloosheid" van onze artisten is de wereld uit.

En nu de overeenkomst! Wie van het jongere geslacht kent A. Beeloo nog ? Zeker, menschen , die veel boeken hebben doorbladerd, herinneren zich nog wel, dat ze dien naam hier of daar wel eens gezien hebben. Maar wat was dat voor iemand ? Wat hebt ge van hem gelezen ? En ge gaat zoeken en vele boeken naslaan in uw strak staren op het onbekende, en dan vindt ge, ja, dat Jonckbloet hem noemt, maar alleen als den levensbeschrijver van Yan Lennep in de Levensberichten van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. En Prof. Ten Brink, niet karig in het noemen van namen en feiten voorwaar, hij noemt hem, en een paar titels van zijn werken nauwelijks in zijn Geschiedenis van onze 19de eeuwsche Letterkunde. En toch, die mijnheer A. Beeloo was in 1843 iemand wiens werk Potgieter — let wel Potgieter — zoo gaarne wou vergelijken met „een snoer paarlen, waaronder eenige van het helderste water."

En dan kijken we naar de nieuwe generatie, naar de jongeren van 80, waarvan sommigen al de 40 jaren naderen, waarop ze van de juniores tot de seniores overgaan, dan bladeren we in het hoogst belangrijke boek ,Veertien jaar Litteratuur Geschiedenis 1880—1893