door Willem Kloos" onlangs bij van Looy en Gerlings uitgegeven. Dan hooren we Kloos in zijn prachtig proza — voor wie onbevoordeeld het geluid er van hooren kan, zeker niet minder schoon dan het proza van Potgieter, — dan hooren we Kloos in zijn kritieken allerlei menschen en werken verguizen, en hoog boven de wolken verheffen. En dan rijst de vraag of dit niet de overeenkomst met 1843 zijn zou, dat ook hier van de zoovele hooggeroemden, van de vele menschen , die ook nu nog, zoogoed als Mijnheer Beeloo in 1843 parelsnoeren fabriceeren , al zegt men het in andere woorden, velen vergeten zullen zijn. Wat zal de lezer van Novrd en Znid in 1943 wel zeggen, als hij nog eens bladert in het mooie boek van Kloos ?

Hiermee wil ik niet afschrikken van het nieuwe. Dat zij verre. Integendeel het wordt nog maar al te weinig gekend in de onderwijzerswereld. De onderwijzers schijnen zich liever dik te maken over spellingkwesties, kwesties over iets wat toch maar het allerbuitenste, het alleroppervlakkigste en het meest uiterlijke van een taal is.

Hoe weinigen zijn er nog die met zoekenden ernst instudeeren het beste van een Yan Looy en Van Deyssel, die probeeren te vinden wat het is, zooals men instudeert een vreemd, moeilijk stuk muziek, want dit is ongeveer de methode. Hoe ook voorzichtig gemaakt door het voorbeeld van Beeloo, we zullen toch wel mogen gelooven, dat artisten als Verwey en Kloos, Frans Erens en Gorter, Van Looy en Van Deyssel dingen hebben geschreven, die blijven , die ook over vijftig jaar tot het allerbeste zullen behooren in onze litteraire kunst, al kan dan ook een boek als Van Deyssel's Liefde b.v. slechts in de handen van zeer weinigen als zuiver kunstwerk genoten worden. P.

Haagsche hopjes.

Dit zijn koffie-ulevellen, door een Haagschen banketbakker uitgevonden op aanwijzing van den bewoner zijner kamers: Baron Hop, wiens wapen nog altijd, thans als fabrieksmerk, op de zakjes voorkomt.