Och of met uw gelaet en minnelijcke treecken D' alscheppende Godin soo streelen en besmeecken, Den forssen Crijchs-Godt con , en Ged. I, bl. 138 :

Immers Doris , stort de kasjes Van uw tedre treeckjes uit.

Maeckt gélonck, maeckl gelach , maeckt gelujt Dat de sinnetjes sachtjes sujt.

Vooral op deze laatste plaats blijkt duidelijk, wat men onder „minlijke treecken" moet verstaan , en dat zijn dan allerminst listen en slimheden. Zie ook nog deze bloemlezing , blz. 115.

Bl. 86. De aanteekening hier gegeven op foly is volkomen juist. Ik zou haar gaarne nog aanvullen met een andere plaats uit Hooft, waar eveneens foly voorkomt, en die het door den Heer Leopold medegedeelde aardig bevestigt. Zij is te vinden in Hooft's Gedichten I, bl. 284 :

Des deist het, daelt, en dut. Ach is hier aen geen helpen?

Haer' starren duiken in de perlemoedre schelpen,

Die werpen perhn op van water doorschijnhel.

Nochtans de zedigheit verbiedt haer 't volle schreyen, En weighrende over boordt de traenen te geleyen,

Doet haer tot foly 't oogh , tot kasse dienen 't vel.')

Bl. 986:

„Houdt uw' eighen slaef te rae."

Hier moest eighen verklaard worden als onderdanig, onderworpen (zie Mnl. Wdb. II, 589 en Oudemans Taalh. Wdb. op de werken van P. C. Hooft.)

Bl. 86 , reg. 3 v. o.

Goelijk zonder hovaerdij."

Ook hier moest het gecursiveerde woord verklaard zijn als: mooi, bevallig; vgl. om slechts een voorbeeld te noemen, Vondel V, 140 : Zeven overschoone Nymfen, en . . . Deiopeie, de goelyckste van allen (lat. formd pulcherrima Deïopea.) Zie verder het Ndl. Wdb. V. 381.

Bl. 87, reg. 11 : „ick tob de lange daeghen met arbeidt avondwaerts." Eene aanteekening ontbreekt, wat aanleiding kan geven, dat men arbeid opvat in den zin van bezigheid. Dat is onjuist. Het beteekent hier moeite.

Bij de tweede aanteekening op dezelfde bladzijde zou ik liever wijzen op een zin als : die arbeid valt mij moeilijk, hij valt mij

i) Waar staat het door den Heer Leopold bij Hooft gevonden gefoelijt?