Minder juist komt me de verklaring voor van verhalende door herhalende , dat in het Uitlegkundig Wdb. evenzoo verklaard wordt. De bedoeling van Hooft is, dat de Duitseher het zwaard terugtrok en toen De Coligny een dwersslagh gaf, die al zyn trony schendde. Het werkw. verhalen is in dezen zin synoniem met het mnl. herhalen , dat in de uitdr. dat swaert herhalen voorkomt, welke beteekende „op nieuw het zwaard tot een slag richten , weder het zwaard verdragenmet het bijdenkbeeld, dat men het achteruitbrengt over den schouder, om des te sterker te kunnen treffen [Mnl. Wdb) Hl 371.) Het werkw. verhalen in dezen zin lezen wij in den roman van Lancelot IY. vs. 6616:

Ende Hector, die wel vroet was das,

Dat dit die coninc Artur was,

Ende dine haette sere optien dach,

Hi verhaelde enen anderen slach Eer die coninc conde omsien,

Ende slogene soe sere mettien,

Dat hi ter eerden moeste vallen. ')

BI. 94 en 95 mochten dunkt mij wel verklaard zijn: warrig (vol twist), wrang (eig. bitter, vervolgens akelig, vreeselijk), aardtbeeving (Hooft denkt aan eene aardbeving in 1580, waarover hij in zijne Historiën spreekt, bl. 698), verdrenken (verdrinken) , treflijk (aanzienlijk), onnoozel (onschuldig) bescheidenheid (bezadigdheid) , eer en (lat. honores , eerambten), dreeven en droeghen (lat. agere et vertere, den baas spelen en onderst boven gooien).

Bl. 96 verdiende verklaring: gebrak (ontbrak), stichtelyk (goede , lat. bona), opgeset (op 't spel gezet), gezintheit (gezindte), zaamelpenningen (spaarpenningen), weerom (vergelding), kloekheidt van raadt (vastberadenheid), voorzienigheit (voorbehoedzaamheid), beleidt (bestuurd).

„Bl. 97. Men rukt de groote poort oopen, leydt eenpaarlijk aan, en schiet af."

De aant. luidt: „eenpaarlijk , voortdurend. Zie Verdam , Woordenboek. ' Zeker, eenpaarlijk komt in de middeleeuwen voor in dien zin, doch ik betwijfel, of het op deze plaats deze beteekenis heeft. Liever zou ik het weergeven door tegelijk , daar voortdurend aanleggen en dan afschieten, het denkbeeld zou opwekken, alsof

*) Oudemans VII, 328.