stippen (Kil. pingere acu, plumare), dat men zou wanen echte, levende vlinders te zien; „men sou ze van den roemer knippen", zoo bedriegelijk weet zij ze na te bootsen. Gedroght wil dus zeggen zinsbedrog; hier bepaaldelijk het geestig (— aardig) diertje, dat de zinnen bedriegt

BI. 112, aant. 4: „Heuchelicke , van heughe , hoghe, vreugde en blijdschap." De bedoeling is goed, doch zij is minder gelukkig uitgedrukt, daar heuchelick natuurlijk alleen komt van heughe, dat in suffix van hoghe verschilt. Het eerste beantwoordt aan het ohd. hugi, het laatste aan hugu.

BI. 113, aant. 2. Terloops wil ik hier opmerken, dat men bij Hooft, van wien dit gezegd wordt, deze gedachte op bijna dezelfde wijze vindt uitgedrukt, nl. in zijne Gedichten II, bl. 25 :

een vernuft te recht doorwetert In H vlugge paerdt zijn' bron, geen' smaek van lekkerny Kan vinden in de galm van ydle tuytery.

Bl. 114:

Wiens reden-stem vertaelt En waerdiger onthaelt De geesjes van 't gehoor En hipp'len doet de ziel van 't hertje tot het oor.

Deze regels zijn voor mij al mede van de moeilijkste uit de geheele Bloemlezing. Met den heer Leopold vertalen weer te geven door toespreken durf ik niet, als onbewezen. Veeleer zullen wij het moeten opvatten in den zin van uitspreken, voordragen (Kiliaen : eloqui, efferre). Doch het liefst zou ik vertaelen weergeven door in eene taal spreken 2). Bij de tegenstelling toch tusschen de wilde en de tamme zangster moet vooral uitkomen, dat do eerste, de nachtegaal, slechts tonen , melodie geeft, de laatste evenwel geeft met haar reden-stem weer, zij geeft gedachten, denkbeelden en onthaalt daardoor op waardiger wijze het oor {de geesjes van 't gehoor), door tot het hart te spreken ; immers zij doet de ziel van 't hart naar het oor hipp'len en doet luisteren het verstand „met wisse maet en snikjes", waaronder men hetzelfde moet verstaan als onder geregelt queelen, waarvan Hooft spreekt in zijne Gedichten 1, 265. Ook dit laatste woord snikjes moest verklaard worden, daar we hier

i) Eene andere verklaring geeft het Ndl. Wdb. IV, kol. 630, waar gedroght ironisch wordt opgevat.

*) Zie Hooft's Ged. I, 101, 297; II, 77.