ik voor de vuist, reg. 14, zou weergeven door openlijk. Zie Cramer's editie van den Lucifer; vooral Noord en Zuid XYI, 90 Taal en Letteren III, 117 en vgl. Justus van Effen's Spectator X, bl. 140: „Zy is lafhartig en bloode zonder wederga, niemand voor de vuist durvende aanvallen, zoekt zy haar oogmerk door bedekte wegen uit te voeren."

Bl. 194 reg. 12 v. o. „de maen besweem.'" De aant. luidt: bezweem: de maan werd schier onzichtbaar, hyperbolisch : zij bezweem. Ik zou het liever omkeeren: besweem beteekent eerst bezwijmde, verbleekte, verloor haar glans , en dan hyperbolisch : zij werd onzichtbaar. Ygl. hiermede Hooft, Gedichten II, 242 :

lek doe de Maen besivymen,

Dat zy haer doodtverw set.

ld. 197, aant. 3: „Lodderoogh , aanvallig, vriendelijk oog : lodder staat in verband met het oude loderen — flikkeren." Deze laatste bewering betwijfel ik zeer. Een werkw. loderen althans is in het Nederlandsch onbekend. Wel geeft De Jager, Frequentatieven II, 349 vlgg. veel over den vermoedelijken oorsprong, doch met zekerheid valt daaruit niets op te maken. Meer dan hetgeen Prof. Verdam , Mnl. Wdb. IV, 697 over het bijv. naamw. en het znw. lodder gezegd heeft, is tot nu toe niet bekend. Aldaar lezen wij, dat in het Mhd. loter ook locker beteekent, zoodat misschien de oudste beteekenis die van losbol geweest is. De verwijzing verder van den heer Leopold naar lodderaylje (bl. 198) is niet te verdedigen, daar niemand met eenige zekerheid kan zeggen, wat Vondel met dat woord bedoelt. Alle gegeven verklaringen zijn niets dan vermoedens ; hetzelfde geldt van het voorafgaande fiane.

Bl. 199 aant. 1: „ Kaertje, vriendinnetje. Denk aan karnuit (van 't Latijnsche carus, dierbaar) = makker, vriend." Ik zou denk niet aan karnuit, daar dit met carus niets te maken heeft, doch beantwoordt aan een mlat. cornutus, hoorndrager. De tegenwoordige beteekenis heeft dit woord wellicht aangenomen onder den invloed van coornoot. Zie Mnl. Wdb. III, 1868 en 1935.

Bij de tweede aanteekening zou verwezen kunnen worden naar Schotel, Eet Maatschappelijk Leven, bl. 445, waaraan ik de volgende zeer belangrijke plaats uit een bundel gedichten, getiteld: Amsterdamsche Vreughde-Stroom, t' Amsterdam voor Jacob Vinckel, 1654 , dl. II, bl. 80—81, toevoeg :