het oordeel van den lezer over, ik heb hier slechts op den vorm van 't Sonnet te wijzen , door een tijdgenoot van Coornhert geschreven. Ziehier de voorstelling:

quatrains: tercets: a a

b* b* c* c*

b* b* c* c*

a a d d

Daar de beide terzinen ook vier gelijke rijmklanken vertoonen, is het Sonnet van eenigszins afwijkenden vorm, maar komt toch in hoofdzaak met het Italiaansche Sonnet overeen. Opmerkelijk is in ieder geval de versbouw in dit Sonnet; wij zijn hier een belangrijke schrede verder dan bij 's dichters leermeester Lucas d' Heere. Hier hebben wij de vijfvoetige jamben van hot Italiaansche Sonnet in een streng volgehouden rhytmus, wat noch bij de Heere , noch bij Coornhert het geval is ; de geregelde afwisseling van geaccentueerde en toonlooze lettergrepen is hier een nieuw verschijnsel in den Nederlandschen versbouw, dat evenwel eerst na betrekkelijk langen tijd algemeen gevolgd werd. Ook in de vertaling van Virgilius' Eucolica en Georgica, die in 1597 het licht zag, bezigt van Mander, blijkbaar onder Italiaanschen invloed, dezelfde voetmaat.

Nog een ander Sonnet van Yan Mander is geschreven in het Alexandrijnsche vers, waarschijnlijk omdat hij hier uit het Fransch vertaalt. In den versbouw vinden wij echter weêr hetzelfde beginsel van den dichter volgehouden ; vandaar dat wij het hier aanhalen. Het Sonnet komt voor in Yan Mander's „Utlegghingh op den Metamorphosis" van Ovidius, een soort van mythologisch woordenboek , een werk den man der Nederlandsche Renaissance kenschetsend. Het luidt:

Sonnet.

Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep, gheneghen Vijfwouter in den hof te vanghen al den dagh,

Versot op 't valsche goudi, hetwelck het blincken zagh,

Schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi licht besleghen,

Dus in den tijt mijns Jeughts liep ick in veel omweghen Mijn ydel lusten nae: 't welck ick wel claghen magh,

Dat ick soo was verblindt en nu van al 't bejagh Geen ander vangh en hebbe als rouwe en schaemte creghen;