Opmerkelijk is eindeljjk het gebruik van zich in een hoofdartikel van hetzelfde dagblad:

„De wil ontspringt uit het geloof in zich zelf."

„Dit is de beteekenis van lof, van goedkeuring, van onderscheiding, dat zij des menschen geloof in zich zelf versterken."

„Er is op aarde misschien geen schooner oogenblik dan dat, waarin het geloof aan zich zelf in een menschelijke ziel begint te herleven."

„Hoe zullen wij het geloof aan zich zelf hergeven aan den ongelukkigen slaaf van den sterken drank ?"

In al deze zinnen wordt afgeweken van den regel, dat het wederk. voornw. alleen wordt gebruikt, wanneer met een voorw. of andere bep. dezelfde persoon of zaak bedoeld wordt als met het onderwerp van den zin, waarin het voorkomt. En toch zou het in geen dezer gevallen door het pers. voornw. kunnen worden vervangen. Dit komt, doordat „het geloof in zich zelf' beteekent: het geloof, dat hij in zich zelt heeft '). Zoo ook is: deze woorden vormen een zin op zich zelf = een zin, die op zich zelf staat. Yergel. nog : het feit op zich zelf kan men niet afkeuren = het feit, wanneer het op zich zelf beschouwd wordt.

Zoodra dus een zindeel een zekere zelfstandigheid heeft, waardoor wij het als de beknopte uitdrukking van een gedachte beschouwen, moet men het tot een zin uitbreiden om te beoordeelen, of het persoonl. of het wederk. voornw. moet worden gebruikt. »)

XXY.

In No. 5 dezer overwegingen (18e jaarg. bl. 356 vgl.) heb ik reeds gewezen op de veelvuldige verwarring van reden en oorsaak

•) Hieruit blijkt meteen, wat er aan den eersten zin hapert. Daarin ontbreekt n.1. het woord, waarop het denkbeeldig ondervv. van den elliptischen bijzin terugslaat. Hij moest luiden : De wil van den mensch ontspringt uit het geloof in zich zelf. Want de schr. kan niet bedoeld hebben te spreken van een wil, die in zich zelf gelooft.

») Hoe denkt men nu over het volgende: „Zonder dat hij er zich van bewust was, begon de toon van z'n stem anders te klinken; hij sprak op het laatst bijna zo plechtig, alsof hij in een kerk was. Zijn neusvleugels trilden, in z'n oogen blonk iets vochtigs. Mevrouw en Ada mochten zo iets wel. Lizzy dacht: ,'n echte dominee;" en meneer ergerde zich een beetje over die aanstellerij bij hem aan huis." („Twijfel" blz. 13/14)'? En over dit: „Soms deed hij nog moeite om het dode geloof in hem weer op te wekken." (idèm 209; met „hem" wordt dezelfde persoon bedoeld als met „hij.")