Op deze wijze gaat de dichter voort. Alsof hem een visioen te beurt valt, beschrijft hij de geschiedenis der Scheldestad- Dat een driedubbele kroon „van kloekheid, rijkdom en van kunst" haar siert, doet hem beurtelings juichen en danken. In de slotstrophen zich zeiven bij een „veegen Bard" vergelijkend, verklaart hij de citer te willen nederleggen om plaats te maken voor een jonger „dichterkroost". In het kort, ofschoon het ook hier niet aan gelukkige grepen en fraaie verzen ontbreekt, laat het geheel niet zulk een bevredigenden indruk achter als de beide voorgaande stukken. Niettemin vormt dit drietal een eenheid , waarin wij des dichters meesterwerk begroeten. De eerste plaats daaronder wordt ingenomen door zijn aandoenlijk Het Graf mijner Moeder. Er trilt in deze elegie een toon van dankbaarheid en liefde, die zoowel de afgestorvene als haar zoon tot groote eer strekt. De Ylaamsche letterkunde van dat tijdvak heeft niets aan te wijzen, dat zulk een diepte van gevoel met zooveel eenvoud vereenigt. Onvergankelijk schoon is deze ontboezeming:

De Moeder! O dit woord viel uit den mond der Engelen

Voorzeker op de tong van d'eersten sterveling,

Toen hij in éénen klank, in éénen galm wou mengelen

Al 't edelst dat uit God in scheps'len overging:

De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten,

De balsemende troost in rouw en bange smart,

De liefde in al haar scboon, de liefde in al haar krachten,

En wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart!

Een hart, dat, als een vat vol heil'ge wondergaven,

Den omtrek zalig maakt, waarin 't zijn geuren brengt, Dat nimmer uitgeput, hoeveel er zich aan laven,

Nog altijd voller wordt, hoe meer 't zijn schatten plengt!

Voorwaar, wie zulke verzen kon schrijven was dichter; en de breede schare zijner vereerders en vrienden kweten zich slechts van den plicht der dankbaarheid, toen zij voor hem een gedenkteeken oprichtten. W. K.

Van de mij hier geboden gelegenheid wensch ik gebruik te maken om eene opgave te doen van Ledeganck's verschillende dichtbundels. Vooreerst de Bloemen mijner Lente. Zij bevatten eenige bekroonde stukken, die weinig poëtische waarde bezitten, zooals trouwens reeds uit de voorgeschreven onderwerpen is af te leiden. Men oordeele : Zegepraal van 's Lands Onafhankelijkheid , De Linnenmakerij, Vlaanderens Welvaren, Lof der Schilderkunst en Heil en Onheil der Tooneeloefening. In later tijd heeft de Belgische regeering ook mededinging uit het Noorden toegelaten; en bij het overlijden