TIJDSCHRIFTEN.

De Studeerendc Onderwijzer, April en Mei.

Te redacteur van de taal- en letterkundige afdeeling, de heer Kakebeen, handelt allereerst over de inrichting van een letterk. opstel, zooals dit op het examen voor de hoofdacte moet worden gemaakt. Hij betoogt, dat het verkeerd zou zijn, hierin een uitvoerig résumé van den inhoud van het te bespreken werk te geven. Men behoort dezen als bekend te veronderstellen en moet nu trachten den lezer een inzicht te geven in het doel, dat den auteur voor oogen stond, en de middelen, waarmee hij dat heeft trachten te bereiken. Het is daarbij vooral noodig, dat men zijn aandacht op de hoofdzaken vestigt, en om zich daaraan te gewennen zal men wél doen , door na het lezen van een of ander werk steeds een korte inhoudsopgaaf daarvan te maken.

Of er een inleiding noodig is en , zoo ja, wat daarin moet staan, kan men pas uitmaken, als men eerst de punten heeft vastgesteld, die besproken moeten worden. Er wordt niet geeischt, dat men daarin in hoogdravenden stijl de belangrijkheid van het onderwerp aantoont, zooals maar al te vaak geschiedt. Wanneer iemand zich uit eigen beweging tot schrijven zet, komt hij daar licht toe, maar in een examenopstel geeft het geen hoogen dunk van de oprechtheid van den schrijver Wil hij dus een woord tot inleiding zeggen, dan moet hij daarin liever aangeven , welk doel hij voor oogen heeft en wat hij als bekend onderstelt.

In het slot vindt hij de beste gelegenheid om zijn persoonlijke meening over het besproken werk uit te spreken. Het is het subjectieve gedeelte van het opstel. Door hetgeen voorafgegaan is , kan de lezer een oordeel over de juistheid of onjuistheid daarvan vellen.

Als voorbeelden geeft schr. dan een schets van een opstel over Sinjeur Semeyns en van een over Jeptha. Alvorens tot deze laatste over te gaan, geeft hij echter zelf een reeks beschouwingen, waarin hij Vondels be oeling met het stuk uitvoerig uiteenzet. Met verwijzing naar L S i m o n s. Vondels Jeftha (Het Tooneel, jaarg. XVII) doet hij daarin uitkomen, dat de tekstverklaarders van Kichteren XI, 31 en 37—40 het niet eens zijn over de vraag, of