Jeftha zijn dochter in lichamelijken zin gedood heeft (vs. 31) dan wel haar gedwongen heeft, altijd maagd te blijven (vs. 37—40) In overeenstemming met de opvatting, die in Vondels tijd de heersehende was, heeft de dichter het eerste gekozen, maar heeft toch niet kunnen nalaten ook aan de andere uitlegging een plaats in te ruimen Vandaar de tegenspraak in vs. 829 en 830: „Och, sprack ze, gun me ... op 't geberght mijn maeghdenstaet, het ondergaan van 's levens dageraet, met mijnen rey weemoedigh te beweenen."

Op de vraag, hoe V. te werk is gegaan om voor Jeftha niet alleen medelijden maar ook tragische vrees op te wekken, geeft schr. ten antwoord, dat V. dit gedaan heeft door Jeftha met zich zelf in tweestrijd te brengen. "Wel houdt hij zich tegenover de priesters en wetgeleerden, alsof zijn besluit vaststaat, maar blijkens vs 947 is dit geenszins het geval, en zoodra het offer gebracht is, gevoelt hij er diep berouw over. De tendens, die V. in het stuk gelegd heeft, is blijkbaar: te waarschuwen voor de gevaren, waaraan de mensch zich blootstelt, als hij in zijn hoogmoed Gods bevelen eigenmachtig uitlegt, zonder zich te storen aan de raadgevingen van de priesters, Gods stedehouders op aarde.

In de rubriek „Spraakleer en spelling" handelt dezelfde schrijver over de verschillende beteekenissen en functiën van al, zoo, alleen, zeker en het voegw. dat. Hij vestigt er echter de aandacht op, dat bij het onderwijs nog steeds te veel gewicht gehecht wordt aan gramm. indeelingen en te vaak uit het oog wordt verloren, dat het besef der beteekenis hoofdzaak, de gramm. benoeming bijzaak en conventioneel is. Daarom bepaalt hij er zich ook niet toe te zeggen, dat al meestal bijw. v. omstandigh. is, maar wijst er op, dat het in „hij is al officier" beduidt, dat de spreker dit vroeg vindt, en in , het is al vier uur", dat hij dit laat vindt Op die manier behandeld , is het nut van de zinsontleding boven allen twijfel verheven , daar zij dan inderdaad een inzicht geeft in de beteekenis van elk der deelen, waaruit de zin bestaat, en dus ook van het geheel.

Verder bepleit hij het goed recht van uitdrukkingen als: de drie eerste eeuwen, de vier laatste jaren, door op te merken, dat men zonder bezwaar zegt: in de eerste eeuwen van het Christendom, in de laatste jaren van zijn leven , waaruit blijkt, dat deze woorden lang niet altijd in die absolute beteekenis gebruikt worden, die ze