digheid haar bestaan openbaart." Daarbij voegt de heer Kakebeen een noot, waarin hij zegt, dat bij niet van de beteekenis maar van de vormverandering uitgaat en daarom definieert: „Werkwoorden zijn die woorden, welke door vormverandering tijd, wijs, persoon en getal uitdrukken. Tegen beide definitiën bestaat het bezwaar, dat de eigenlijke beteekenis, het doel waartoe wij de werkwoorden gebruiken, er niet in wordt uitgedrukt. ') Daarmee wil schrijver dezes niet zeggen, dat hij er een betere voor in de plaats kan geven. Er is in de woorden , die tot de bedoelde categorie behooren, zóóveel verschil van beteekenis en functie, dat er eenvoudig geen algemeene definitie van is te geven ; maar door hun eigenaardige vormveranderingen onderscheiden zij zich zoo duidelijk van alle andere woordsoorten, dat dit ook niet noodig is. We weten allemaal, wat men onder een werkwoord verstaat: waartoe zullen we ons dan afpijnigen om zulks in één zin samen te vatten ?

Overigens bevat dit artikel een heldere uiteenzetting le. van de verdeeling der ww. naar beteekenis en functie, 2e. van de vervoeging , 3e. van het gebruik der wijzen, waarbij echter de geb. wijs zelfs niet wordt genoemd. In de tweede afdeeling wordt een duidelijke verklaring gegeven van de reduplicatie en van de oorzaak, waardoor de vocaal van het enkelv. van den onv. verl. tijd der sterke werkw. gelijk geworden is aan die van het meerv. (Doordat du vants werd verdrongen door ghi vont gewende men aan de o ook in het enkv.; bovendien had Schr. er nog bij kunnen voegen , dat hierdoor de o zooveel meer voorkwam dan de a en zoodoende voor de eigenlijk juiste vocaal werd aangezien. Intusschen is opmerkelijk, dat in twee klassen het verschil is blijven bestaan: stal —stalen, gaf—gaven). Bij de verklaring van het imperf. der zwakke ww., geeft de Schr. wel de oudere vormen op, maar zegt ook: „Let men op uitdruk-

') Van die van V. Hel ten is dit reeds jaren geleden op even geestige als overtuigende wijze aangetoond door L. A. te Winkel met de opmerking : „Als ik in een koffiehuis roep: „Jan, geef me een kop koffie!" dan bedoel ik immers niet; Jan, openbaar je bestaan eens door me een kop koffie te brengen." Die van den heer K a k e b e e n kan men het best weerleggen door den auteur uit te noodigen, zijn zin volledig te maken, zoodat er ook in staat, waarvan de tijd, wijs, enz. door het werkw. wordt uitgedrukt. Er moet dan natuurlijk komen: van de werking, den toestand enz. Maar dan stuit men op het oude bezwaar, dat niet alle werkwoorden (men denke slechts aan de hulpwerkw. van tijd en van wijze en aan den lijdenden vorm) aan de definitie beantwoorden.