toewijdende liefde. Hij kent slechts den vuigsten zelfzucht. Hoe meer dit meisje door teedere moederzorg beschermd wordt, hoe begeerlijker prooi. En overeenkomstig de opgedane lessen, tracht hij door spottende opmerkingen den doodsteek te geven aan de reine denkbeelden , door de moeder aangekweekt; door het luchtig schetsen van zinnelijke genietingen de jonge, levendige fantaisie tot zijn bondgenoote te maken. Straks, als de jonkvrouw alleen is, begint de verbeelding opnieuw te werken, en — de overgave van 't belegerd kasteel volgt spoedig, waar binnen het slot verraad wordt gepleegd.

Nu wordt het Staring te machtig. Moet dan maar lijdelijk worden aangezien, dat onschuldige meisjes de buit worden van geslepen wellustelingen ? Als zelfs de volkomenste moederzorg haar niet kan beschermen tegen de listige aanslagen, laat de maagd dan zichzelve verdedigen. Zij kan het. En er klinkt een toon van verwijt in den regel:

„En gij, te werelooze, duldt dien hoon ?"

Te wereloos. Dat de maagd menigmaal weerloos staat tegenover lichamelijke kracht is begrijpelijk. Doch hier, waar zij door de taal van een onzedelijk individu op 't diepst gehoond wordt, kan zij zich ook hier niet verdedigen ? Is de verfijnd gemeene opmerking voldoende gestraft met een schaamteblos ? een schaamteblos , waaraan niet geloofd wordt ?

„Laat eedle gramschap, en geen schaamte alleen,

Uw wangen verwen! Is uw binnenst rein?

De spiegel van uw ziel nog onbezivalkt?

Zoo wandelt gij, omstraald door hemelglans!

Wie is hij, die, uws ondanks, in den kreits

Waagt door te dringen? Onschuld, duld het niet!

Hef op de oogen, die ter aarde zien!"

Een andere bondgenoot moet in het onschuldige meisje ontwaken dan de verhitte verbeelding, die den belager bijspringt Waarachtige verontwaardiging, „eedle gramschap." De „booswicht, die uit moedwil zielen moordt", wordt niet alleen door het Gerecht, hij wordt ook door de beleedigde jonkvrouw gespaard. Dit grieft den Dichter. Wanneer de maagd waarlijk rein van hart is, als haar ziel, gelijk een blinkende spiegel, geen smetje vertoont (of: als haar oog, de reinheid der ziel afspiegelend , een volkomen onschuldige uitdrukking heeft), dan wandelt zij te midden van allerlei gevaren als een Engel der Onschuld rond, „omstraald van hemel-