stuk tot hoofdstuk zullen samenvatten. Wie werkelijk belang stelt in het leven der vaderen, zal er niet tegen opzien, zich in deze uitvoerige studie te verdiepen. Datgene wat wij hier willen aanhalen of in het licht stellen, moge het^ verlangen naar kennis van het « eigen » verleden opwekken bij hen, die nooit veel om dat eigen verleden hebben gegeven ; het moge tot ernstige, grondige kennismaking aanzetten : allen die tot nogtoe met enkele oppervlakkige « wetenswaardigheden » in zake de Germaansche oudheid genoegen hebben genomen.

Voor den godsdienst der oude Germanen geldt hetzelide als voor hun stoffelijke cultuur : beide staan op een veel hooger peil dan men sedert de Renaissance gemeenlijk heeft aangenomen, verblind als men toen was door den glans van de beschaving der wereld-overheerschende Romeinen, die de vruchten der Grieksche en Vooraziatische culturen maar voor het plukken hadden. Terwijl de kunstproducten uit den bronstijd in Zuid-Skandinavië getuigen van een niet geringe artistieke begaafdheid, moet men aannemen, dat de geloofsvormen der heidensche Germanen ook veel hooger ontwikkeld waren dan men dit meestal heeft voorgesteld. Terwijl de wetenschap, vroeger, nagenoeg al haar aandacht heeft geschonken aan de uiterlijke vormen van het geloof, zooals de vereering der goden, de offerhandelingen enz., komt het er thans op aan, de religieuze elementen in den dagelijkschen omgang te onderzoeken en aldus te doen zien, dat het geheele leven der Germanen, niet alleen het openbare, gedragen werd op het geloof. Reeds de vroegste litteraire documenten geven ons den indruk eener hoogstaande religie, waarin de vereering van bepaalde, persoonlijk-opgevatte goden zich ten volle had ontwikkeld, zoodat men de Germanen, in godsdienstig opzicht, zeker niet als een « natuurvolk » mag beschouwen, althans niet op het oogenblik, dat de klassieke schrijvers allerlei over hen beginnen mee te deelen. Reeds in den bronstijd bezaten e Germanen een godsdienst, die veel minder primitief was dan dien welken Caesar voor zijn eeuw beschrijft. Men moet hierbij bedenken, dat de Romeinsche veldheer politieke oogmerken had, toen hij onze voorzaten afschilderde als wilden en barbaren,' die alleen de zon, de maan en het vuur aanbadenWat de berichten betreft van de eerste predikers van het Christendom, daarmede moet men al zoo voorzichtig omgaan als met de mededeelingen van een Caesar. Het is uiterst mo^i~ lijk, zoo niet onmogelijk, uit die berichten, welke bijna altijd een eenzijdig « verdoemend » karakter hebben, iets te vernemen omtrent den « heidenschen » eerbied voor het goddelijke of de religieuze elementen in het leven van enkeling en gemeenschap bij de Germanen. \^oor de Noord-Germanen be-