schikken wij, gelukkig, over andere bronnen dan de geschriften der klassieke auteurs en der christelijke missionarissen ; wij hoeven niet langer ons licht op te steken bij « vreemdelingen » maar kunnen inlichtingen inwinnen bij menschen uit de noorderlanden zelf. De rijke overlevering in het Noorden vermag ons meteen een idee te geven van het vele in den godsdienst der Zuid- Germanen, dat voor ons verloren is gegaan. Het weinige positieve, dat wij van het Zuiden weten, is voldoende om ons de overtuiging te geven, dat het gansche leven van den Germaan, zooals Prof. De Vries dat zegt, « religieus gekleurd » was. Zijn godsdienst houdt niet op wanneer de cultus-handeling voltrokken is, maar breidt zich uit tot zijn gehééle denken en doen. Het tweede deel van De Vries studie zal ons dat duidelijk voor oogen voeren.

In deel II der «Altgermanische Relgionsgeschichte » krijgen wij vooreerst een uiteenzetting over de bronnen in verband met den godsdienst der Noord-Germanen. De voornaamste van die bronnen zijn: de Edda-liederen, de poëzie der Skalden en de IJslandsche sagen. Een bizonder hoofdstuk wordt gewijd aan de magie en haar verhouding tot den godsdienst. Iets wat boven het gewone uitstijgt, heeft niet alleen beteekenis omdat het in den menschelijken geest verbazing, angst of bewondering teweegbrengt, maar ook omdat het objectief een hoogere waarde bezit. Die hoogere waarde of « macht », die men in de dingen veronderstelt, is de grondslag, kan men zeggen, van de magie, welke in het leven der heidensche Skandinaven een groote plaats inneemt, dikwijls eng verbonden is met het geloof en in het dagelijksche leven vaak méér telt dan de godsdienst. Uit de sagen krijgt men althans den indruk, dat het geloof in de goden alleen te voorschijn treedt op momenten van werkelijk ingrijpende beteekenis, terwijl daarbuiten de Noordsche mensch zijn weg gaat en zich heenslaat door de moeilijkheden zonder op de hulp der goden 'n beroep te doen. De mensch moet probeeren zichzelf te helpen, met eigen kracht, en kan in gevallen van nood zijn toevlucht nemen tot de « bovennatuurlijke » krachten, die de magie voor hem ter beschikking houdt. De cultus der goden verheft zich op een breede basis van magische gebruiken. Tot de goden gaat men slechts öp wanneer men zich, boven het dagelijksche doen uit, in een hoogere sfeer wil verplaatsen. Dat beteekent echter niet, dat het geloof in de goden de ziel van die menschen in de diepte onbewogen zou hebben gelaten. Magie en godsdienst completeeren elkaar. De mensch kan zijn goden met groote vurigheid aanhangen, hij is daarom niet minder een « magische mensch », zooals de sagenfiguur Egil Skallagrimsson ons dat leert verstaan.

Zeer belangrijk is wat Prof. De Vries ons mededeelt over