BOEKBEOORDEELINGEN.

"We wenschen onze lezers opmerkzaam te maken op de uitgave van twee werkjes, die hun bij de examens uitstekende diensten kunnen bewijzen nl.:

1. Toetsnaald voor Adspirant-Onderwifsers en Onderwijzeressen. Ver¬

zameling' der schriftelijke werkzaamheden van SI examens voor O n d e r w ij z e r (1894—1897).

2. Toetsnaald voor Candidaat-Hoofdonderwijzers en Hoofdonderwij¬

zeressen. Verzameling der schriftelijke werkzaamheden van 85 examens voor de Hoofd-acte (1894—1897).

Beide zijn uitgegeven te 's-Gravenhage, bij de Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-Maatschappij. Het eerste werkje kost f0,90, het tweede f0,75

Studiën en Kritieken door P. F. Th. van Hoogstraten, Ord. Praed.

Derde deel le afl Nijmegen, L. C. G. Malmberg.

Het is bijzonder in het belang van ernstige beoefenaars onzer literatuur dat ze kennis maken met Van Hoogstratens Studiën. Daar is in die Studiën een man aan het woord, die het ernstig meent en geen arbeid ontziet. Hij plaatst zich zijn stand brengt het mee — op een eenigszins eenzijdig standpunt, hij stelt als grondslag »dat de schoonheid, die zich in de kunst moet belichamen, een edele en veredelende vorm der waarheid behoort te zijn, Men denke hier voor alles aan de zedelijke schoonheid, die de hoogste bezieling is van alle verheven kunstwerken." Die stelling staat daar alsof het woord humanismus nog moest uitgevonden worden. Eenmaal aangenomen, dat er hors de Véglise point de salut is, dan moet men aan elk kunstwerk den eisch stellen, dat het de menschen beter maakt en bijdraagt tot den bloei der kerk. Maar dat is twee zeer verschillende zaken met elkaar verwarren. We zijn 't lang niet altijd eens met II u ë t, maai' in Lidewyde heeft hij terecht beweerd »nut stichten en dadelijk nut stichten" zijn twee verschillende zaken. Slechts in zooverre zijn wij het met den Schr. eens, dat de kunst den mensch niet mag doen dalen (afdalen tot het lage) maar moet verheffen; maar we houden vast aan Nietschke's stelling, dat er maar één kunst is, met verschillende uitingen en dan vragen wij, of Homerus en Ovidius of Terentius en Plautus geen kunstenaars waren, omdat hun kunst geen zedelijke schoonheid vertoonde. En wanneer men dezen eisch aan letterkundige werken stelt waarom dan niet aan bouw- en beeldhouwwerken, waarom dan niet aan schilderstukken?. Welke is de zedelijke schoonheid van Schuttersmaaltijd of Drijvende Veertje, van alles wat Jan Steen, Ostade, Teniers e. a, hebben nagelaten ? Welke die der wprken van componisten als Wagner of Massenet? Welke is de zedelijke waarde van de groep van Laokoön, van de Venus van Praxiteles, van de Niobiden ? Wat is de zedelijke schoonheid van den Are de Triomphe, of de Colonne op de Place de la Concorde, van de Porta Nigra of den geheelen schat der bij Olumpia opgegraven beeldhouwwerken ? Men overdrijve echter niet! De Schr. denkt o? i, bij «zedelijke schoonheid" aan »der kerk niet vijandig" zoo iets althans kan men afleiden uit de omstandigheid, dat R. A. S a n d i c k hier geroemd wordt, zonder dat deze in zijn geschriften aan zedelijkheid heeft gedacht. Hij