gen. „Zijn weemoed, zijn ziekte was om niets dat te grijpen was, om geen bepaalde teleurstelling, om geen roman in zjjn leven; hij was alleen ziek om zijn eigene ziel."

Op reis overkomt hem een werkelijk groot verdriet. Hij vat liefde op voor een vrouw , die ze niet beantwoorden kan ; nu begint eerst recht de wanhoop. Hij wordt ziek , ligt te bed, dagen lang schreiend, thuis snauwt hij zijn moeder af, ligt op de kostbare stof van den kroonprins van Siam te snikken en haakt woedend zijn nagels in de mooie gouden stof.

Later in Rome komt zijn kunst „de hooge sereene Vrouwe" hem troosten en hij vindt moed tot een nieuw kunstwerk.

Zoo gaat het afwisselend, het geheele boek van „Metamorfoze" is niets dan een opeenvolging van stemmingen , nu eens op de hoogte van extase, dan weer neergeploft in de diepste neerslachtigheid. Altijd zich zelf bestudeerend, zich zelf analyseerend, verlaten wij Aylva in minder gecompliceerde gemoedsstemming. Getrouwd met een vrouw, die hij liefheeft en een goede schoonmoeder, die hem met lekkere schoteltjes voert, neemt hij zich voor, niet meer voor zich zelf alleen te leven als tot nu toe, ook niet voor de menschheid, want dat is hem te groot, te zwaar, maar wel voor een ander — voor zijn vrouw — die altijd heeft geleefd voor hem !

Hoe ragfijn en uitgesponnen Aylva's ziels- en gedachtenleven ook moge zijn, 't is die van een ongemeen man, een dichter, een denker ! Dat men hem voor den dubbelganger van den schrijver Couperus aanziet, kan de belangstelling in beiden slechts verhoogen. Men vindt het steeds interessant, te dringen in de werkplaats van een kunstenaar, hoeveel te meer als dit de binnenkamer is van een dichterziel. Men is er hem dankbaar voor , dat hij de poorten er van zoo wijd openzette. Hoe het leven aan zulk een fijn georganiseerd wezen verschijnt, hoe het door zijn duizenden facetten het licht laat spelen om het hoofd van zulk een teergevoeligen knaap, ziedaar! wat zeker het recht heeft op ons meeweten en meevoelen. Aylva is een exceptie, een roemrijke exceptie als men wil, die het bonte leven onzer stervende eeuw in al zijn phrasen gadeslaat niet alleen, maar het ook in zich opneemt en gelouterd, herboren door de kunst teruggeeft.

Hoe talrijk zijn stemmingen ook zijn , alleen reeds omdat zij zich straks zullen weerspiegelen in zijn werken, kunnen wij er iets voor voelen en tot zekere hoogte ze mede leven; de bespiegelingen

22*