moeten houden... En als mij ook deze opmerking is vergund: dan vermoed ik dat Bouten's fout ligt in het in-zich-opnemen, en, als het ware, tot eigen-Yleesch-en-bloed-maken yan de Terzen van Herman Gorter, die met evenveel talent, maar even weinig zelfkritiek als de heer Boutens, ook veel heeft gegeven in zóó ongevormden, onvolgroeiden toestand, dat het niet langer dan 50 jaar leeft." Komt de dichter evenwel die gebreken te boven dan zal hij, voorspelt Ivloos, „eenmaal kunnen worden de groote dichter, die hij zich nu helaas! slechts in enkele zijner verzen ten volle betoont!"

De Spectator, 13 Augustus.

W. G. van N o u h u y s zet zijne artikels Nieuwe Verzen voort en behandelt Geluk door G. C. van 't H o o g. Hij begint met den dichter zichzelven te laten aankondigen met een „breedzwierig" sonnet:

Het groote sterke leger van den dag Marcheerde weg hoog heffend roode vanen Die ik als vlammen aan de kimmen zag Ontplooiend wijd haar breede en lange banen.

Nog echoode over zee de hoevenslag Yan Phoibos' ros met wapprend gouden manen

En 'tvèr verwijderd zingen en gelach Van al de krijgsliên die er na hem kwamen.

En als de leste helmenglans verglom En ook de laatste roode vaan wegzwierde,

Was de aarde als een verlaten vest; — rondom

De huizen en 't geboomt', dat dun opslierde Bij hoogen muur en wal van horizon, —

Maar 't leven weg: — klein dorp dat Sabbath vierde.

Yoor deze en dergelijke sonnetten heeft beoordeelaar niets dan lof; maar van Geluk — een gedicht in negen zangen — zegt hij: „Wat wil de schrijver toch met deze terzinen ? Wil hij ons hierin iets van zijn wijsgeerige gedachten meedeelen ? Dan waren er toch betere middelen voor 't grijpen Wil hij ons mooie verzen laten lezen ? Maar ik kan die verzen niet mooi vinden. Wil hij èn het een èn het ander ? Maar dan is zijn pogen mislukt."

De slotsom luidt: Als ik wel naga wat ik heb genoten, dan is het meest van een schoonheid, die ik, alleen duidelijkheidshalve, de „uiterlijke" zou willen noemen. Ik heb veel bewonderd, met