aan een rijkdom van in 't wild groeiende bloemen. Elders staat melk als tegenstelling tot gal, zoetheid tegenover bitterheid. Voorbeelden daarvan zijn talrijker in de Duitsche en de Engelsche letteren dan bij ons.

Als voedsel voor kleine kinderen is melk hoofdzaak, vandaar de scheldnaam voor een dwaas jongmensch : melkmuil, als was hij een kind, dien de melk nog aan den mond zit; in verband daarmee het onnatuurlijk gevormde melkbaard, waar het woord baard het begrip van heel jong en van melk zou moeten uitsluiten. De Franschman noemt zoo iemand met meer recht blanc-bec, zooveel als baardelooze.

Het werkwoord melken komt ook dikwijls figuurlijk voor, waar sprake is van afzetterij, bedrog, valsche handel, misbruik maken van gebrek aan kennis van zaken en derg Dan heet het, dat de neven en nichten den ouden oom melken, d. i hem door vleierij of list zooveel mogelijk geld afhandig maken ; men denkt daarbij aan het melken van de koe, waarbij haar ook de laatste druppel melk ontnomen wordt. Vandaar de namen duivenmelker en huisjesmelker voor menschen, die uit het fokken van duiven of het verhuren van huizen tot den laatsten cent toe, vaak op schandelijke wijze, weten te trekken van allen, met wie zij in aanraking komen.

Ook de boter komt vaak in allerlei zegswijzen voor. Op het weeke of zachte van de stof doelende zegt men van een gevoelig of overgevoelig mensch : Hij heeft een hart als boter Zonder zinspeling op den aard der stof zegt men dreigend : Ik zal je eens wat stokvisch zonder boter geven, d. i. stokslagen. Boter maken of karnen is een werk, dat nauwkeurig toezicht en geduld vordert. In onzen stoomtijd, tijd van luiheid en haast, klaagt men daarom aanhoudend over de boter; in vroeger tijd toen botermaken altijd handenwerk was, duurde het soms heel lang eer de boter gereed was, eer de melk boterde; vandaar dat men, als de goede uitslag zich lang laat wachten of men vermoedt, dat op geen goeden uitslag te rekenen valt de uitdrukking bezigt: het wil maar niet botteren, d. i. boter worden.

Niet alleen de koe, maar ook de os, de stier en de bul komen in allerlei uitdrukkingen voor. Zeer oud, reeds door Mozes in Deuteronomium en ook later bij Paulus in den brief aan de Korinthen en in dien aan Timotheus komt de les voor den dorschenden os zult gij niet muilbanden, wat bijzondere verklaring vereischt. In