't Boek heet een kleeren-philosophie. Om de almacht der kleeren aanschouwelijk te maken verplaatst hij ons op een bal, een danspartij ten hove, waar hij plotseling alle gasten naakt ziet. De gasten zelf zien de (niet aanwezige) kleeren wel en doen heel gewoon. Alleen hij ziet de menschen, niet de kleeren, en vindt de strijkages, uitingen van de — voor hem niet meer gemotiveerde — maatschappelijke verhoudingen, allerdolst. Of'hij laat ons de veroordeeling van een moordenaar bijwonen, maar ziet niet de menschen, zooals ze zijn, doch alleen de kleeren, die zichtbare symbolen der maatschappelijke verhoudingen en verwondert zich dat de een, in prachtig scharlaken-rood gekleed, zegt tegen een ander, in ruw, grof blauw: „Je moet opgehangen en dan geanatomiseerd worden." Blauw hoort die woorden bevend aan, en (o wonder boven wonder) gaat treurig naar de galg, wordt daar opgehangen, bengelt een uur aan de strop en per slot van rekening worden zijne beenderen met chirurgische doeleinden, tot een geraamte ineengezet, (bl. 49.)

Men zou zeggen : de wereld is op kleeren gegrondvest. Maar die kleeren zijn abstracties, of symbolen van abstracties. „Alle zichtbare zaken zijn zinnebeelden. Wat gij ziet, bestaat niet ter wille van zichzelven, maar bestaat strikt genomen in het geheel niet. De stof bestaat alleen geestelijk, om een begrip voor te stellen en het te verlichamelijken. Daarvandaan hebben de kleeren, hoe verwerpelijk wij ze ook vinden, eene zoo groote beteekenis. Yan den koningsmantel af zijn de kleêren zinnebeelden, niet alleen van behoeften, maar van menige geestvolle overwinning op de Behoeften bevochten. Omgekeerd zijn alle zinnebeeldige zaken eigenlijk kleeren, die of door de Gedachte of door handen zijn geweven. Moet niet de verbeelding kleederen, zichtbare lichamen, weven, waarin de (anders onzichtbare) scheppingen en ingevingen van onze Bede als geesten geopenbaard en dan eerst almachtig worden, en dat te meer wanneer, zooals vaak gebeurt, ook de hand hare hulp aanbiedt, en zij die schepselen der verbeelding (door middel van wollen kleêren of anderszins) [drukinkt, verf, marmer] ook aan het uitwendige oog openbaart ? Terecht zegt men, dat de menschen bekleed worden met gezag, met schoonheid, enz. Ja, wel beschouwd moet men vragen, wat is de mensch zelf en heel zijn aardsche leven anders dan een zinnebeeld, een kleed of zichtbaar gewaad van zijn goddelijk Ik, dat als een stofdeeltje uit den