de mogelijkheid eener oplossing dier raadselen vraagt hij, öf de wereld wel ergens anders bestaat dan in zijn hoofd. Maar hij-zelf dan, die iJc, wie is dat ? Wie ben ik dan ? En blijkbaar onder den invloed van het pan-theïsme oppert hij 't vermoeden : een stipje van de godheid, zwevend ergens in den ether, die nietbestaande en toch overal aanwezig gedachte vloeistof?

Dat antwoord bevredigt natuurlijk niet, want het verklaart niets.

Maar het feit dat hij zich zelf die vraag stelt, is een bewijs dat er eenige orde in den geestelijken chaos komt.

Want iemand die zich bewust wordt van het onsamenhangende of tegenstrijdige in zijn opgezolderde kennis, en de eene tegenstelling tegen de andere uitspeelt, begint te twijfelen aan de zekerheid van het eene zoowel als van het andere. Als A vloekt met B, kan dit een gevolg zijn van de onjuistheid van A, of van B, of van A en B allebei. Met welk recht noemt hij A juist en B onjuist, of andersom ? Daarvoor dient hij vooreerst te weten, wat A en B zijn. „Abstracties", zegt de jonge Carlyle. Waarvan? Van het voor hem onbekende. En daarmee zit hij vast. — „Abstracties". Door wien gemaakt ? Door hem zelf — zij het ook in navolging van anderen. En nu ligt de vraag voor de hand, wie hij-zelf is.

Het besef, dat alle kennis in den grond zelfkennis is of op zelfkennis rust, is een belangrijke stap voorwaarts, maar ook een noodzakelijke stap. Niet alleen voor Carlyle, — of eigenlijk, alles wat voor Carlyle noodzakelijk is, is dat voor ieder van ons die een dergelijken tijd doormaakt.

Ook De Grénestet heeft dien stap gedaan en heel mooi de groote moeilijkheid van het antwoorden op de vraag: Wie ben ik ? weergegeven in:

BIJ HET BEEKJE.

Terwijl ik staar in 't spiegelglad

Van 't zilver nat Schud ik mijn hoofd: Wie ben ik?

Ja, hooge llemel: Hoe, — wie, — wat? —

Wat wil, wat weet, wat ken ik ?

Zie hoe hij lacht, — die dwaas, die guit,

Die leelijkert in 't water:

Mijn help! mij-zelven lach ik uit Met wonderlijk geschater.

O menschenhart, o menschenhart,

Verschrikt, verward,