een litteraire herleving: van de voorwaarden daarvan had hij geen besef. Waar zijn bij hem de inzichten, de overtuigingen, het innige en toch krachtige gemoed, die meeslepen en bezielen, die iets nieuws scheppen? Ja, hij is diep ontevreden over toestanden en menschen; maar geen hoog ideaal staat hem helder voor den geest. Zijn omgeving is dompig en kleinzielig, zegt hij : vraagt hem eens wat hij wil. Dan spreekt hij van het buitenland waarbij hij meent dat wij achterstaan. In Nederland is alles zoo klein, maar gebeuren er op het wereldtooneel groote dingen, gelijk in 1866 en 1870, dan geeft hij er toch geen acht op. "Wat wil hij eigenlijk? Huet moet terugkomen : zoo drenst hij."

Verder is Potgieter „onbeminnelijk", er is in zijn persoon weinig eenheid, geen houvast in zijn beschouwingen. Deze man, dien men voor fijn, voor teergevoelig kon houden, kon grof worden en gevoelloos, ja zelfs de betamelijkheid uit het oog verliezen.

Zijn houding jegens een vriend getuigt minder van gemis aan tact dan van gemis aan hart. De vriendschap voor Huet is een wel wat ziekelijke, seniele gehechtheid. Hij leeft geestelijk op te hoogen voet. De citaten in zijne brieven ? ... Banaal! bonte stijl en vreemde opschik!

Het is waar dat hier en daar een waardeerend woordje staat. Potgieter's karakter is onbesproken ; kundig, smaakvol en waardig heet hij elders. Ook had hij verstand van stijl en heeft hij gespierd proza en krachtige verzen nagelaten. Maar dit alles neemt den indruk niet weg van de veel talrijker bittere opmerkingen.

Wij willen niet uitvoerig zijn in onze bestrijding. Eén opmerking. Om te bewijzen dat er geen eenheid in Potgieter's persoon, dat zijn bestaan vol sterke tegenstellingen was, geeft de heer Chantepie de la Saussaye verschillende opmerkingen ten beste. Zoo lezen wij : „Vriend van huiselijkheid is hij er niet toe gekomen een eigen gezin te stichten." Is het te veel wanneer wij bij een hooggeleerd beoordeelaar bekendheid veronderstellen met het feit dat Potgieter wel degelijk den wensch daartoe heeft gekoesterd ? Wreed is hij teleurgesteld; wie tusschen de regels kan lezen vindt in zijn poëzie en proza aandoenlijke getuigenissen daarvan. Doch zijn fier karakter deed hem tot zichzelven zeggen: „Dat eens — maarnooit weer." Waar is nu de tegenstelling ? Zou er meer eenheid in zijn persoon geweest zijn als hij van de eene bloem naar de andere gevlinderd had ? — En zoo is het telkens. „Aantijgingen" (het ■woord is van den heer Chantepie de la Saussaye zelven) genoeg