maar voor wie dieper doordringen meestal zeer onvoldoende

bewijzen. Het wekt wrevel een terecht geëerd man met zulke „aantijgingen" te hooren vonnissen.

Potgieter was zeer bevriend met Huet en had den grootsten eerbied voor en de beste verwachtingen van diens talent. Dat is iets onbegrijpelijks, een ergernis voor den heer Chantepie de la Saussaye, die het nooit onder stoelen of banken heeft gestoken, dat hij een afkeer van Huet heeft, en ook nu weder ons met de mededeeling verrast, dat hij niet van hem houdt. Een verklaring zoekend van den weinig welwillenden toon van dit opstel meen ik hierop te mogen wijzen. „Het wekt altijd weer verbazing, dat Potgieter, herhaaldelijk van deze gebreken iets bespeurende (de Fantasiën wemelen van roekelooze anecdoten, oppervlakkige overzichten en zeldzaam lichtzinnige praatjes — volgens den heer Chantepie de la Saussaye) en er Huet tegen waarschuwende, zich toch niet van hem heeft afgewend„Dat Nederland het alleen van Huet — St. Huet heet 't elders met een geestige variatie — moest hebben, dit stond bij Potgieter als een geloofsartikel vast." Mij dunkt, het is niet noodig verder te gaan met aanhalen. Niemand behoeft het te verbazen, dat Potgieter zich niet van Huet heeft afgewend. Hij hoopte van diens schitterende kritische gaven veel voor onze letterkunde. Daarom liet hij hem niet los. Huet zelf heeft gezegd : hij hield van mij zooals hij van Da Costa hield zooals hij van allen hield van wier talent en bezieling iets goeds was te verwachten. En dankbaar heeft Iluet erkend dat hij aan het drijven van zijn vriend — datzelfde drijven dat de heer Chantepie de la Saussaye vermoeiend en schroeverig gelieft te noemen — veel verplicht was, o. a. dat hij op de jaren zijner Indische werkzaamheid met eenige voldoening mocht terugzien. En hoe eigenaardig komt Potgieter's persoonlijkheid voor den dag als hij voortdurend vol vertrouwen blijft op het talent van Huet, maar diens afzonderlijk werk nooit zonder voorbehoud prijst, altijd betere dingen van hem verlangend! Den heer Chantepie de la Saussaye schijnt

dit echter te ontgaan.

Wij zijn zeker geen vrienden van het uitgeven van particuliere brieven. Om hiertoe over te gaan moeten, dunkt ons, zeer gewichtige redenen bestaan Maar nu de correspondentie van Potgieter vóór ons ligt, nu spreken wij het met vaste overtuiging uit, dat daaruit een edeler en hooger gestalte naar voren treedt, dan de heer Chantepie de la Saussaye vermocht te zien.