De rechtvaardiging van Maar (niet: En) moet, dunkt me, ver gezocht worden. Een andere aanmerking zou ik op dit couplet niet kunnen maken Maar Staring verfijnt de uitdrukking: door de gedachte in den vierden regel opgesloten met scherper tegenstelling schriller te kleuren :

En wat daar op den schenkdisch blonk Was goud, dat eens de godsvrucht schonk Aan klooster en kapel.

Evenwel — de vervanging van „praalt" door „blonk" is m. i. geen verbetering. Immers het ligt juist in Folperts karakter met kwistigen overdaad te -pralen, en noode missen we in de nieuwe lezing dat kleine trekje.

7. Id. c. 6, in 1820 :

»Hebt dank, gij Mannen!" heft hij aan,

»Die 'k menig schoonen dag; i)

Als 't vuur, bij vrolijk krijgsrumoer,

In 't erf van vette priesters voer;

Mijn standerd volgen zag."

Later veranderd aldus:

stlebt dank, Getrouwen!" heft hij aan,

»Met wie zoo menig keer Mijn zwaard een vetten krijgsbuit won,

Dien Priester-banvloek redden kon\

Noch Mannen-tegenweer "

Zeker : ruw én wreed en slecht mag Folpert zijn, nochtans voor zijn vrienden is hij hartelijk, erkentelijk zelfs. Daarom niet slechts „gij Mannen", maar : „Getrouwen !" — Jammer is het echter, dat „schoonen" — de eigen woestheid teekenende bepaling bij dac/ — door de maat in reg 2 moest vervallen ; en het even karakteristieke „vrolijk krijgsrumoer" bij de omwerking verdween. — Deze kleine vermindering wordt evenwel meer dan opgewogen door de verbetering der laatste drie regels. In 1820 is Folpert enkel een verwoester, — alsof niet veeleer buit, en wel „vette krijgsbuit hem verlokte ! — In de oudere lezing scheldt hij op de personen der priesters en we vinden dat platweg alledaagsch-gemeen, — alsof het niet meer in zijn manlijk woest en slecht karakter lag, het heiligste te profaneeren : den priesterbanvloek, en zich daarbij te beroemen dat hij zijn man durft en kan staan. — In de eerste uitgave spreekt Folpert slechts van het vroolijke verleden, — alsof

i) Voor deze punt-komma vergel. bl. 24 hiervoor.